gen scheen het strengste onderzoek te schuwen te hebben.
De kunstenaar was ten einde raad. Menigmaal twijfelde hij er aan, of de tegenwoordige graaf van Thornbury en Annette's schaker wel wezenlijk een en dezelfde persoon waren; hij had nochtans dien laatste wel nooit zelf gezien, doch de beschrijving, hem door den eigenaar van het hotel Folkestone van den persoon van Henry Sutton gegeven, stemde zoo ten volle overeen met die, hem door de werklieden en leveranciers van graaf Thornbury van diens uiterlijk gedaan, dat hij hieromtrent bijna geen twijfel meer kon voeden. 't Naaste, dat hij verder vernam, was, dat de graaf van Thornbury een van de commissarissen der koningin voor de tentoonstelling in het kristallen paleis was, waarheen Didier zijne eigene werken wilde brengen; ook kwam hij te weten, dat de graaf zelden eene volle maand in 't jaar in zijn paleis te Londen woonde, maar gewoonlijk op een zijner landgoederen, ongeveer zestig mijlen van de hoofdstad, in stille afzondering leefde. Ten tijde van Didiers nasporingen bevond de graaf zich nochtans juist te Londen, om de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
Hippolyte wist niet, hoe hij het aanleggen moest, om zulk een hooggeplaatsten man te naderen. Nu eens nam hij zich voor, den graaf in zijne eigene woning op te zoeken en hem rekenschap van zijn gedrag jegens het arme meisje af te vorderen; dan weder hoopte hij, door geduld en tijd, wellicht beter 't een of ander te zullen vernemen, terwijl ontijdige haast slechts dienen kon om hem zijn doel geheel en al te doen missen. Terwijl hij nog zoo in slingering verkeerde, hielp het toeval hem tot het doel, dat hij noch door navorschingen, noch door aanklachten en beschuldigingen zoo goed had kunnen bereiken. Hij ontving een briefje van Thornbury, waarin deze den heer Didier verzocht, hem wegens zaken te komen bezoeken. Verrast, gespannen, maar vast besloten dezen man zijne wandaad des noods in het aangezicht te verwijten, begaf de beeldhouwer zich onverwijld naar het paleis van den graaf op Belgrave-square. Hier werd hij ontvangen door een bleeken ernstigen heer in zwaren rouw, met innemende trekken, die zich niet alleen door hunne regelmatigheid onderscheidden, maar ook door eene zekere zwaarmoedige welwillende uitdrukking, die op het eerste gezicht Hippolyte's gramschap ontwapende. De graaf bood den beeldhouwer eenen stoel en liet zich dadelijk in een gesprek met hem in. Hij wenschte, dat Didier het model van een borstbeeld voor hem zou vervaardigen, ingeval het hem niet ongelegen kwam, hem, den graaf, voor eenige weken naar Suffolk te vergezellen. Hippolyte verklaarde zich daar gaarne toe bereid, daar hij in Engeland nergens door andere verplichtingen verbonden was.
- Het is het borstbeeld van eene... van eene zeer geachte vriendin, zeide de graaf eenigszins aarzelend, - van eene vriendin, wier beeltenis ik lang wenschte te bezitten. Ik moet mij daarbij geheel op uwe eer en stilzwijgendheid verlaten, mijnheer Didier, want ik kon dit werk aan geen hier te lande gevestigden kunstenaar opdragen, wijl de strengste geheimhouding vereischt wordt en ik iedere gelegenheid vermeed, om door mijne familieaangelegenheden stof tot opspraak en allerlei geruchten te geven. De dame is eene bloedverwante, - de graaf bloosde en stamelde, als een man die tegen zijnen wil eene leugen moet zeggen,- eene verwante, wier verblijf in Engeland hier onbekend is en een onverbrekelijk geheim moet blijven. Deze opheldering was ik u vooraf schuldig, en ik heb u nu zeker geene belofte van stilzwijgendheid meer af te vorderen.
De kunstenaar zag zich nu geheel onverhoeds aan het doel van al zijne navorschingen; ontsteld, verbijsterd, zijne ooren schier niet vertrouwend, stamelde hij eenige nauwelijks hoorbare verzekeringen uit en verklaarde zich bereid, om den graaf op ieder uur van den dag te volgen. Men kwam overeen, dat Hippolyte 's anderendaags tegen twee ure terugkomen en alsdan met den graaf per spoortrein naar Suffolk vertrekken zou.
Den volgenden dag voldeed Didier stipt aan die afspraak, en reeds ten drie ure was hij met den graaf onderweg. Zij hadden voor den ganschen rit wel eene afdeeling van den wagon geheel alleen voor zich, maar toch werden er misschien geene vijftig woorden tusschen den graaf en den beeldhouwer gewisseld. Ieder hield zich met zijne eigene gedachten bezig. Hippolyte voelde zich in stilte overtuigd - en wel met eene zekerheid, die schier aan waarheid grensde, - dat die vriendin van den graaf niemand anders was, dan Annette, en deze gedachte was voldoende om hem geheel bezig te houden. De eene standplaats na de andere vloog hen voorbij - steden, dorpen, weiland en welbebouwde akkers - en de trein hield slechts van tijd tot tijd eenige minuten stil. Eindelijk begon de graaf nauwkeuriger op de landstreek te letten.
‘Wij stappen hier af, mijnheer Didier, zeide hij, toen de trein in eene groote fraaie standplaats stil hield.’ Een licht rijtuig wachtte hen hier; zij stapten er in en een bediende in livrei tilde eene zware mand op den bok. ‘Dat is uw eigendom, mijnheer, zei de graaf met een vriendelijk lachje; ik heb last gegeven, dat mijn bediende alles meebrengen zou, wat gij tot uw werk noodig hebt. Gij vindt hier de fijnste potaarde en pleister, die maar ergens te krijgen zijn, en gij zult morgen, hoop ik, reeds kunnen beginnen.’
(Wordt voortgezet.)