De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Theodoor Van Lerius.
| |
[pagina 145]
| |
hoofd der Vlaamsche school staat. Want, is het waar dat er in de xvie eeuw te Leuven een man leefde die, evenals de Antwerpsche meester, Quinten Massys of Metsys was genaamd, niets bewijst dat hij de vermaarde kunstschilder is. Integendeel, de Leuvensche Quinten werd, de bescheiden getuigen het, in 1466 geboren, terwijl de schilder Quinten reeds in 1491 in de Antwerpsche St.-Lucasgilde als vrijmeester werd ontvangen, en in 1508 kinderen had die de meerderjarigheid, dat is den ouderdom van 25 jaren, hadden bereikt. Onze kunstenaar was dus lang vóor het jaar 1466 geboren; wat meer is, ridder Leo de Burbure en wij vonden later het bewijs, dat de Leuvensche Quinten toehoort aan den Antwerpschen tak der familie Massys: zijn vader, de befaamde smid Joos, was een Antwerpenaar. Van Lerius, die in het aanhangsel (supplément) van den catalogus van het Antwerpsch museum een oogenblik aan de rechten onzer geboortestad had getwijfeld, ontwaarde dat hij in deze zaak te haastig had gehandeld, en, als ware geschiedvorscher, achtte hij het zich ten plichte, onmiddellijk eene verklaring te herroepen die aanleiding tot menig misverstand kon geven. Met die rondborstigheid welke hem eigen was, schreef hij ons, onder dagteekening van 29 Augustus 1870, eenen brief dien hij in het tijdschrift de Vlaamsche School openbaar maakte. (Zie de Vlaamsche School, jaargang 1870, bl. 104, 110 en 158.) Deze merkwaardige brief, waarin Van Lerius zoo onbewimpeld en tenzelfden tijde zoo krachtig zijne denkwijze over een der belangrijkste punten onzer kunstgeschiedenis uitbracht, maakte ons nog bekend met een feit waarop wij de aandacht onzer lezers inroepen, namelijk onze medeburger scheen het ontwerp te hebben gevormd eene gansch nieuwe uitgave van den catalogus van het Antwerpsch museum te bewerken, doch zoo vele moeielijkheden hadden hem bejegend, dat hij, wat eenieder zal betreuren, de uitvoering van zijn plan ter zijde had geschoven. ‘Ik vermeen,’ schreef hij aan den heer Van Even, ‘ik vermeen u ten slotte te moeten melden dat ik al de getuigenissen nopens de geboorteplaats van onzen Quinten had onderzocht en besproken in 's meesters levensbericht, dat bestemd was voor de nieuwe uitgave van den Catalogue du musée d'Anvers. Zoodus denk ik de zaak wel bestudeerd en beredeneerd te hebben, volgens mijn beste vermogen. Deze levensbeschrijving is voltooid in de maand April, en de laatste die ik voor gemeld werk heb geschreven. De hinderpalen welke men mij, omstreeks dit tijdstip, heeft in den weg gelegd, hebben mij alsdan dermate ontmoedigd, dat ik den arbeid staakte en tot vroeger begonnen opzoekingen ben wedergekeerd. De sedert gedane uitgave van eene édition provisoire abrégée van gemelden catalogus, uitgave die nog al te wenschen laat en aangaande welke men goedvond mij niet te raadplegen, scheen mij niet van aard om mij nieuwen lust voor die ter zijde gelegde taak in te boezemen. Deze laatste verklaring werd ongelukkiglijk bewaarheid; tot nu toe zijn de kostbare aanteekeningen onzes stadgenoots voor de vrienden der geschiedenis een geheim gebleven. Reeds acht jaren had Van Lerius gezamenlijk met zijnen vriend Rombouts aan de uitgaaf der Liggeren gearbeid; thans was het eerste deel van dit reusachtig werk volledig. Op 16 Maart 1872, lieten beide bekwame mannen de Voorrede van dit boek in druk uitgaan; de verklaringen welke dit schrift bevat, zijn te merkwaardig dan dat wij er niet eenige zouden van aanhalen. ‘Wanneer,’ zegden Rombouts en Van Lerius, ‘wanneer wij, ten jare 1864, het prospectus van de Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint-Lucasgilde in het licht zonden, was ons voornemen, bij het eerste deel van dit belangrijk werk, eene geschiedkundige inleiding te voegen. Edoch wij hebben, bij nader overdenken, van dit ontwerp afgezien. De uitvoering van hetzelve, hoe beknopt wij dan ook de stof behandelden, zou inderdaad een al te groot getal bladzijden hebben beslagen, om niet te aarzelen van deze te voegen bij de 792, waaruit het gemeld eerste deel bestaat. Wij zegden ons daarenboven dat ons inzicht, bij deze uitgave, nooit anders was geweest dan aan de bewonderaars onzer beroemde Antwerpsche school studiebronnen te openen, en niet van deze, ten minste aan het hoofd der Liggeren, te ontleden. Wij hebben derhalve besloten deze inleiding te laten varen en ons bij een enkel voorwoord te bepalen. Dit leveren wij thans af, om de inschrijvers in staat te stellen, zonder vertoef, het eerste te laten inbinden. ‘Wij vermeenen hier te moeten aanvangen met het herhalen van eenige punten in gemeld prospectus aangeroerd. ‘Ons inzicht,’ zegden wij, ‘is vooral den Liggere van 1453 tot 1615 in het licht te zenden, met uittreksels der oudste bewaarde rekeningen (1610-1615) die met de inschrijvingen en doodschulden in verband zijn. Er is, sedert 1748, geen Liggere van 1616 tot 1629 voorhanden, alhoewel het waarschijnlijk is dat er een bestaan hebbe. Wij zullen deze leemte bij middel der rekeningen van dit tijdstip aanvullen, en dit gedeelte van ons werk sluiten met de uitgave van den Liggere van 1629 tot 1720, waarop zullen volgen de inschrijvingen sedert 1720 tot de vernietiging der Gilde door de Fransche republiek.’ Vervolgens een oogslag op de Bussenboecken en op de andere registers der St.-Lucasgilde werpend, schreven Rombouts en Van Lerius woorden die getuigden dat beide navorschers onzer kunstgeschiedenis, door eenen achtjarigen arbeid, nog niet waren afgemat, maar met het hart vol moed de eens door hen begonnen onderneming tot een goed einde wilden geleiden. (Wordt voortgezet.) |
|