De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijZegels der abdij van Tongerloo.
| |
[pagina 143]
| |
zegels voorkomt. Hetzelfde verschil wordt in de oude diplomas opgemerkt. Tungerlo, Tongerlo, Tongherlo, Togherlo, Tongelre, Tongerloo, enz., dit zijn zoovele verschillende spellingen, die men er van ontmoet. Doch het hoeft geen betoog, dat al die veranderingen, van bloot toevalligen aard, enkel de uiterlijke gedaante, de schors, en geenerwijze de kern, de zelfstandigheid van het woord raken, en bij gevolg geene verandering in zijne beteekenis - hoedanig deze ook moge wezen - te wege brengen. De afleiding er van hoeft ook niet verre gezocht te worden, daar het klaarblijkelijk is samengesteld uit het achterzetsel loo, en ‘ik geloof, zegt KreglingerGa naar voetnoot(1), dat voor de eerste sylben van den naam dezer gemeente (Tongerloo), men geene andere afleiding kan aannemen, dan die van Tungri, waarvan ook de naam van Tongeren komt.’ Moeilijker is het de nauwkeurige beteekenis van beide samenstellende deelen te bepalen. De afleidkundigen zijn het op verre na niet eens over den zin van het achterzetsel loo, hetzelfde als lo, le, leu, dat in de Nederlandsche benamingen van steden, dorpen, gewesten, sloten en hoeven zoo gemeen is. Volgens sommige geleerden beteekent het eene hoogte, en vooral eene hooge plaats, gelegen aan een meer of stilstaande waterGa naar voetnoot(2); volgens andere een woud of boschGa naar voetnoot(3); De Smet neemt deze twee beteekenissen samen en legt loo uit door houtrijke hoogteGa naar voetnoot(4); sommige verstaan daardoor enkelijk eene plaats, van het Latijn locusGa naar voetnoot(5); andere eene lage plaats, hetzelfde als low in het EngelschGa naar voetnoot(6); nog andere zijn van gevoelen, dat het een slot of eene sterkte beteekentGa naar voetnoot(7); en eene laatste zienswijze houdt het met de bediedenis van dorre zandGa naar voetnoot(8). Als rechters zullen wij in dat veelzijdig pleit niet optreden, maar enkel zeggen, dat de twee eerst opgegevene beteekenissen, het zij afzonderlijk, het zij te zamen toegepast, ons als de waarschijnlijkste voorkomen. Over het eerste gedeelte van den naam, aangenomen dat het op het land of op het volk van Tongeren doelt, kan eveneens de twijfel worden geopperd, of men daaruit moet afleiden dat Tongerloo voorheen deel uitmaakte van het land van Tongeren (civitas Tungrensis), ofwel dat het tot wijkplaats diende aan eene kolonie van Tongerenaars, ofwel alleen zoo genoemd werd om reden der naburige grenzen van het Tongersch land. Aangezien het nagenoeg zeker is, dat de oude grensscheidingen der bisdommen overeenstemden met die der volkeren, en dat het bisdom van Tongeren, later naar Maastricht en eindelijk naar Luik overgebracht, zoo verre zich uitstrekte als het oude land van TongerenGa naar voetnoot(1); aangezien, van eene andere zijde, dat Tongerloo, bij zijn eerste verschijnen in de geschiedenis, in het bisdom van Kamerijk gelegen was, zonder dat men stellige bewijzen kunne bijbrengen om te betoonen dat het vroeger aan het bisdom van Tongeren behoorde; daarom zijn wij van gevoelen dat de eerste veronderstelling de minste waarschijnlijkheid heeft, en de twee laatste het meest de waarheid nabij komen. Tongerloo zou dus zooveel beteekenen als de hoogte, of de houtrijke plaats, of de boschrijke hoogte, door Tongerenaars bewoond, of nabij het Tongersch land. Doch dit zij genoeg op afleidkundig gebied uitgeweid. 2. Reeds in de tweede helft der dertiende eeuw hadden de abten van Tongerloo een nieuw zegel, geheel verschillig van het voorgaande, in gebruik. In een Gothischen omtrek staat een abt in altaargewaad afgebeeld; in de rechterhand draagt hij den staf, met binnenwaarts gekeerde krul, en de linkerhand houdt voor de borst een geopend boek, waarin de eerste woorden der engelsche groeteniste lezen staan: AV(E) MAR(I)A. De stool en de kazuifel van het priesterlijk gewaad laten zich duidelijk onderscheiden. De kazuifel vertoont zich nog met den ouden, schilderachtigen vorm. Het is gekend, dat dit kleedsel aanvankelijk een wijde, ronde mantel was, alleen aan den hals uitgesneden, een mantel die in breede plooien tot den grond nederdaalde en geheel het lichaam bedekte. Hierom wierd het casula (een huisje), chasuble, kazuifel genoemd. Moest de priester gebruik maken van zijne handen, dan moest hij het kleed oplichten en op de armen samenplooien. Tot meerder gemak, wierden allengskens de kanten uitgesneden, en zoo kwam men ten laatste tot den vorm, dien thans de kazuifels vertoonen. Op ons zegel heeft dit kleedsel van den abt van zijne oorspronkelijke lengte verloren, maar men ziet dat de oude vorm is bewaard gebleven; aan beide zijden is het opgenomen en valt in zwierige plooien op de armen. De stool is, zooals nog op onze dagen, een band die weerszijden de schouders afdaalt. - Voor zooveel de twee onvolledige exemplaren, die wij van dit zegel zagen (1253 en 1263), ons toelaten er over te oordeelen, is het opschrift gelijk op het vorige zegel. (Wordt voortgezet.) |
|