Een verhaal uit Silezië.
(Vervolg van blz. 133.)
III.
De beschouwingen van den gevangene waren van den treurigsten aard; het meest deed hem leed, dat hij zich, na rijp beraad, zelf de bitterste verwijten moest doen, en zich van onverschoonlijke onvoorzichtigheid beschuldigen.
‘Wat baten mij mijne veeljarige ondervinding, sprak hij, wanneer ik die zoo weinig raadpleeg, wanneer ik vergeet, dat ik anderhalf jaar geleden gestorven ben, en in dien tijd de omstandigheden veranderd zijn, en ook nog andere menschen hebben kunnen sterven; wanneer ik niet bedenk, dat men een nauwelijks volwassen jongeling, zooals ik nu ben, geen geloof schenken kan, en met wantrouwen zal aanzien, wanneer hij zich voor een ervaren koopman uitgeeft, en plannen tot nieuwe buitengewone ondernemingen maakt. Ik ben zeer dwaas geweest, en had moeten bedenken, dat het noodzakelijk was, in overeenstemming met mijne jaren op te treden, en mij langzamerhand vertrouwen waardig te maken. Mijne kennis en bekwaamheden zouden zich van zelven wel vertoond hebben; ik zou onontbeerlijk zijn geworden, had iets kunnen besparen, en daarna eenmaal zelf meester, spoedig het doel kunnen bereiken. Nu is helaas alles voor langen tijd mis.’
Deze droevige overdenkingen werden nog verzwaard door de kennis, die hij had, dat dergelijke onderzoekingen jaren lang kunnen duren, en dan nog dikwijls ten nadeele van den betrokkene uitvallen. De langzaamheid van het gerecht uit die tijden was hem voldoende bekend, en hij zag de toekomst niet in met den lichten, helderen blik der jeugd, die lijden en gevaren, welke ons dreigen, verkleint, maar met de rijpe ondervinding van den meer gevorderden leeftijd, die ze steeds in donkere kleuren aan ons afschildert.
Zijn lot nam echter onverwachts eene gunstiger wending, dan hij gedacht had. De tijding, dat het huis Belzani in Venetië op het punt stond om zijne betalingen te staken, bleek een ongegrond gerucht te zijn, en dewijl dus ook het denkbeeld van bedrog verdween, zoo was men eindelijk genoodzaakt, den jongen man, nadat men hem gedurende zes maanden van tijd tot tijd in verhoor had genomen, weder te ontslaan; doch men hield zich voor gerechtigd, den zwerveling, die geene vaste woonplaats wist op te geven, buiten het gebied der stad te brengen.
De koopman Mahlman, die in stilte den raad, welke hem op zoo zonderlinge wijze was gegeven, gevolgd had, en reeds aanzienlijke winsten daarvan had getrokken, was zoo goed, te erkennen, dat hij eenige verplichting aan den jongen man had, en hij gaf hem dus eenen brief van aanbeveling mede aan eenen vriend, die op omstreeks tien mijlen van hem woonde, nadat hij hem nog te voren wel op het hart gedrukt had, toch altijd te trachten op rechte wegen vooruit te komen; ook gaf hij hem nog tien guldens als reisgeld.
Met die geringe som verliet de jonge Schutter niet zonder diepe smart eene streek, waar hij door allen bemind en geëerd, zes en vijftig jaren geleefd had, waar zijne kinderen en kleinkinderen woonden, en hij zelf en zijn Johanna begraven lagen. Diepe zwaarmoedigheid beving hem, en paste al zeer weinig bij de jeugdige, thans echter bleeke gelaastrekken van den jongeling. Hij gaf zich alle moeite die gemoedsstemming meester te worden, want zijn verstand zeide hem duidelijk, dat hij thans als een jong man ook jeugdige gevoelens moest aankweeken, en dat hij zich ook aan de zoo dikwijls door hem benijde genoegens der jeugd moest overgeven. Waartoe was hij anders ook weder jong geworden! De mannelijke leeftijd zal even zoo zeer komen als deze eerste, en ik wil daarom ook de dagen mijner jeugd, die ik daarenboven duur genoeg gekocht heb, zoo vroolijk doorleven als ik vroeger gedaan heb, echter de toekomst ook in het oog houden, zonder nochtans het tegenwoordige te bederven.
Met die voornemens, welker juistheid hij inzag, doch welker uitvoering hem geenszins licht en slechts door volharding en vasten wil bereikbaar scheen, kwam hij aan de plaats zijner bestemming. Hij overhandigde den brief van aanbeveling van Mahlman, en werd na een vrij lang onderzoek, waarbij hij echter zoo wijs was, zijne kennis zooveel mogelijk te verbergen, als klerk aangenomen, op voorwaarde van vrijen kost en inwoning en nog zes gulden maandelijks. Dit was wel weinig, doch hij begreep, dat het ook maar een begin was, en dat zijn toestand spoedig zou verbeteren, wanneer men zijne bekwaamheden zou leeren kennen.
Zijn tegenwoordige patroon, met wien hij vroeger ook in handelsbetrekking had gestaan, en Althuis heette, was een man van tamelijk beperkte geestvermogens, die zijne zaak in de eenmaal aangenomene vormen gestreng doordreef, een vijand van elke verandering en van iedere slechts eenigszins gewaagde onderneming. Hij ging steeds zeker, en gaf de voorkeur aan eene kleine, zekere winst, boven eene onzekere grootere.
De jonge Schutter kende hem dus, en had meer dan eenmaal gelegenheid gehad met hem over zaken te spreken. Hij wachtte zich echter wel, dit thans te doen blijken, en schikte zich veel liever in elke betrekking, en won daardoor ook werkelijk langzamerhand in zooverre het vertrouwen van zijnen patroon, als dit bij diens wantrouwend karakter mogelijk was.
Er was nu een jaar verloopen sedert zijne komst in dat huis; zijne wedde was tot tien gulden gebracht, en hem het houden der boeken en ook grootendeels het schrijven der brieven opgedragen, dewijl men ondervonden had, dat hij inderdaad buitengewone kennis bezat. Hij was zoo verstandig geweest, zich te houden alsof hij dit alles eerst in het kantoor van Althuis had opgedaan, en had het zoo verre gebracht dat hij algemeen voor een wel onderrichten, ernstigen, hoewel wat eenzelvigen en eigenwijzen jongen man gehouden