een bijna even akelig uitzicht. In een dezer huizen - nr 17, hoewel het nummer boven de deur reeds lang niet meer te lezen was - trad ik in betrekking.
De voorstelling, die ik mij van de City had gemaakt, was die van eene stad vol geraas en leven, vol ondernemingsgeest en werkzaamheid, van eene plaats, waar een rusteloos verkeer plaats had. Ik had in de verte niet gedroomd, dat een zoo afgelegen en eenzame hoek, als St. Winifred's Court, zich aldaar konde bevinden, een hoek, die, als het ware, op zijde ging, om de bezige menigte voorbij te laten.
Nu ik echter deze afgelegen plaats had gevonden, leerde ik zonder verdere verwondering het karakter van eenige van deszelfs bewoners kennen, en mijn eigen patroon was een goed toonbeeld van allen, die geen geheim maken van hunne bezigheden. Bij gebrek aan een beteren titel gaf hij zich dien van scheepsagent, maar bij de eerste de beste gelegenheid toonde hij zich bereid, ook aan andere zaken deel te nemen, als hij er maar goed geld mede kon verdienen, en zoo was hij nu eens handelaar in oude schilderijen, dan weder in wissels en pandbrieven, en versmaadde het zelfs niet, onder zekere omstandigheden, ook voor anderen volmachten op zich te nemen. Hij had geene handelsverbintenissen, maar verwachtte steeds, dat deze hem zouden worden aangeboden, leefde intusschen alleen van het vermogen zijner vrouw en kwam slechts enkele malen op het kantoor, om te zien of er brieven waren gekomen.
Mijne bezigheid bestond in het bewaken van het kantoor, en dat deed ik dan ook. De beide vertrekken waren zeer donker en armzalig gemeubeld, zij lagen langs een donkeren gang op de eerste verdieping, en maakten mij uit gebrek aan bezigheid soms zeer droefgeestig. Het kantoor en de bediende kostten den patroon zeer weinig en werden slechts aangehouden uit eene misschien geheel ijdele verwachting. Mijn tijdverdrijf bestond in het tellen der inktvlekken op den grond en den muur, en van de gesneden figuren op de schouw en in het lezen van het handels-adresboek, totdat de duizende namen mij voor de oogen begonnen te schemeren, en meer dan eenmaal sliep ik in. Slechts zelden zag ik uit de hooge, smalle vensters, die uitkwamen op de vervallen huizen aan de overzijde; ik hield liever de geelachtige bestoven gordijnen dicht.
Hoe jong ik toen ook was, wist ik echter dat zulk eene kloosterlijke afzondering, zulk een hopelooze stilstand geene bezigheid konde genoemd worden, maar met de den mensch aangeboren traagheid bleef ik desniettemin.
In het geheele huis, van den kelder tot op den zolder, was er niemand, die mij scheen gezelschap te willen houden. Soms hoorde ik een voetstap op de trap of het toeslaan van eene afgelegen deur, maar dit geluid stierf spoedig weg. De oude vrouw, aan wie het opzicht over het huis was toevertrouwd, en die in een dompig dakkamertje onder de pannen woonde, kwam bijna dagelijks met eenen emmer beneden, om water uit de pomp te halen, maar hield zich zelden onderweg op. Zij scheen niet zeer spraakzaam, en als ik eene enkele maal eenige vragen tot haar richtte omtrent de overige bewoners van St. Winifred's Court, in welke ik een zeer levendig belang stelde, antwoordde zij mij steeds: ‘Dat weet ik niet; ik bemoei mij niet met hetgeen mij niet aangaat.’
Daar ik behoefte had aan eene of andere bezigheid, was ik het niet eens met de zienswijze dezer vrouw. Ik mocht het kantoor van tien ure 's morgens tot vijf ure des namiddags niet verlaten, ten einde aanwezig te zijn, ingeval er iemand kwam om den patroon te spreken, en daarom poogde ik met allen iever te vernemen wie en wat de verschillende bewoners van nr 17 waren. De berichten, welke ik inwon, beloonden nauwelijks de aangewendde moeite, want met uitzondering van een enkele, waren het menschen, die mij toeschenen van hetzelfde slag te zijn als mijn baas: beunhazen in den handel, die juist naam en krediet genoeg bezaten, om een paar namen op eene deur te laten schilderen; agenten, die op lastgevingen wachtten, die nooit kwamen. De genoemde uitzondering echter maakte een man, aangaande wiens stand en bezigheid men zich geene zekerheid konde verschaffen door een paar navragen, enkele blikken of gewaagde vermoedens.
Op zekeren sneeuwachtigen namiddag, midden in den winter, ging ik eens van het kantoor de trappen af, om een grooten sneeuwman te zien, dien de knapen uit de St. Winifred's school hadden gemaakt, toen ik in de huisdeur een oud man ontmoette, dien ik mij niet herinnerde, ooit in St. Winifred's Court te hebben gezien. Zijne zonderlinge kleeding gaf hem eenigszins het voorkomen van eenen buitenlander; zijne broek stak in zijne zware, lompe laarzen, zijn frak was lang en om het midden met een gordel toegehaald, zijn donkerkleurig vest was tot aan de kin toegeknoopt even als een hemd, terwijl zijn lange en golvende grijze baard, die bijna tot op zijne borst nederhing, vol was van sneeuwvlokken. Hij was blijkbaar een jood, en bukte iets of wat bij zijn binnentreden, waarop hij de trap opging, iets in den baard mompelde, en rechts noch links omzag. Op het eerste portaal, niet ver van ons kantoor, bleef hij staan en ik boorde hem kort daarop eenen sleutel in het slot steken en eene deur openen, die hij achter zich dichtsloeg.
De verschijning van dezen vreemdeling had mijne nieuwsgierigheid in de hoogste mate gaande gemaakt, vooral daar hij een vertrek was binnengegaan, welks deur dikwijls mijne belangstelling had opgewekt. Op dezelve stond geschreven: Machol & Ethan, twee namen, die zeer geheimzinnig klonken. Of de vreemdeling de heer Machol of de heer Ethan was, of dat hij beiden vertegenwoordigde, of hij in zijde, kolen, graan of lompen handel dreef, of dat hij in niets ‘deed,’ scheen niemand te weten en ook niemand te bekommeren; zelfs de oude oppasster, die ik daarnaar vraagde, wist mij niets te zeggen. Voor het overige zoude ik geen zoo groot belang hebben gesteld in zijnen persoon en zijne zaken, als ik zelf meer voor mijnen patroon had moeten werken, maar onder zulke omstandigheden, spande ik al mijne geestelijke krachten in om hem en zijne kamer te bespieden, alsof ik een spion der rechterlijke politie was geweest, belast met het opsporen van een grooten misdadiger.