Onze dichters van 1830 tot 1880.
Van het aldus getiteld en door ons in 1879, blz. 178, aangekondigde werk is de eerste aflevering verschenen; zij bevat aanteekeningen over en verzen van S.M. Coninckx 1750 + 1839, J.B.J. Hofman 1758 + 1835, A. Ducan 1765 + 1834, J.J. Lambin 1765 + 1841, A. D'Huygelaere 1774 + 1850, P.J. Ceulemans 1775 + 1851, B. De Smet 1776 + 1868, T. Van Loo 1778 + 1851, D. De Simpel 1778 + 1851, E. Sacré 1779 + 1857, F. De Jaegher 1785 + 1852, A.C. Meynne 1785 + 1867, J.F. De Hoon 1787 + 1867, J. Cappelle 1787 +, K.A. Vervier 1789 + 1872, L. D'Hulster 1784 + 1848, D. Cracco 1791 + 1860 en J.F. Willems 1793 + 1846. Van laatstgenoemde geeft de aflevering een fraai sterkwater portret, vervaardigd door Jos. Steynen, en de fac-simile van eenen brief door den vader der Vlaamsche beweging op 24 October 1838 geschreven aan mevrouw Van Ackere-Doolaeghe.
Het werk wordt gedrukt op geel papier met roode omlijstingen, iets wat met de zwarte letteren aan de Belgische driekleur herinnert; het is uiterst goed verzorgd en vereert wezenlijk de snelpersdrukkerij des heeren L. Dela Montagne. 't Is jammer dat het portret van Willems niet gedrukt is op hetzelfde papier als het boek; het zou te wenschen zijn dat zulks plaats hadde voor de portretten die nog moeten verschijnen; daardoor zou het werk veel winnen aan stoffelijke uitvoering. Het ware ook te wenschen, dat in den tekst opgegeven werd of van de dichters wier portretten men geeft reeds portretten bestaan, het zij in tijdschriften, het zij elders: deze nuttige aanteekening zou den tekst wel niet overladen, vermits er aangekondigd is dat in het werk niet meer dan tien portretten zullen verschijnen. Wij raden de heeren uitgevers aan, zooveel mogelijk slechts portretten te laten snijden van dichters wier afbeelding tot heden niet gegraveerd werd; daardoor zou de uitgave in belangrijkheid winnen.
Ten einde onze lezers nauwkeurig in te lichten over de bedoelingen der uitgevers, nemen wij hieronder de inleiding der heeren Th. Coopman en V.A. Dela Montagne over. Zij luidt als volgt:
‘Was 1830, voor een groot gedeelte van Europa, een jaar van maatschappelijke hervorming, ook op het gebied van letteren en kunsten bracht het eene beduidende omwenteling te weeg. Het valt niet te ontkennen, dat de letterkundige beweging, eenige jaren vroeger, in Duitschland en Engeland begonnen en afgebakend, en welke zich, in en omtrent 1830, in Frankrijk, onder de leiding van Hugo, Lamartine, Sainte-Beuve enz., ten krachtigste gelden deed, ook ten onzent weerklank vond.
De bijzondere omstandigheden, waarin wij toen verkeerden, brachten natuurlijk daartoe het hare grootelijks hij.
Onze poëzie sloeg eene gansch nieuwe richting in; langzamerhand begon de luister van de rhetoricale prijskaart te verbleeken; de glans van het gouden en zilveren borstmetaal - eens het doel van aller “digtkonstliefhebberen” streven - nam van jaar tot jaar af; in de keus der “opgelegde” onderwerpen kwam meer natuurlijkheid, en van de dichterlijke behandeling werd allengskens meer gevergd dan de vroegere bombast en holle woordenkramerij; kortom, menschelijker gewaarwordingen, persoonlijker gevoel heroverden allengs weder de plaats waaruit zij, op schoonheidsgebied, zoolang waren gebannen gebleven.
Onder diegenen, welke in de oudvaderlandsche wedstrijden, hunne sporen gewonnen hadden, bleven sommigen, met licht begrijpelijke voorliefde, aan “Apol” en “de Negen kuische Zusteren” offeren. Maar hun getal was klein, en de ommekeer in smaak en stijl bracht hunnen invloed eenen duchtigen slag toe.
Nochtans, terwijl bij onze naburen de romantiekers, voor de zoogenaamde klassieke pruiken, geene schimp- en smaadwoorden genoeg over hadden, bleven, ten onzent, de jongeren hunne grijze voorgangers met zekeren kinderlijken eerbied bejegenen. Immers waren deze niet gedurende de lange woelige dagen der vreemde overheersching, de getrouwe, hardnekkige bewaarders geweest van onzen alouden kunstzin; hadden zij niet, in die donkere, droevige tijden, het smeulend vuur van onzen Vlaamschen aard, van ons eigen Vlaamsch leven opgerakeld en met hunnen adem, liefderijk, aan gang gehouden?....
Wij ook mochten zulks, bij de samenstelling van onzen arbeid, niet vergeten.
Daarom zal men onder de eerstvolgenden, eenige oudere dichters terloops herdacht vinden, welke 1830 overleefden, maar, alhoewel zij niet geheel aan de poëzie vaarwel zegden, toch weinig of niets meer bijbrachten tot den glans der ontwakende letterkunde, wier ideaal streven hun gansch vreemd moest schijnen en zoo hemelsbreed van het hunne verwijderd lag.’