De Vlaamsche School. Jaargang 26(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Oostersche poëzie. Aanaf-ben-Keis.Ga naar voetnoot(1) Verzonken in een vreedzaam stil gepeis, - Gelijk 't den Derwisj past - geen kwaad vermoedend, Ging door het veld de wijze Aanaf-ben-Keis. Daar ziet hij eenen man, hem tegenspoedend Met wild geschreeuw, die jouwt hem uit en scheldt En schimpt en dreigt, verwijt, vervolgt hem woedend. Terwijl die man hem tierend vergezelt, Gevoelt Aanaf-ben-Keis, met welbehagen, Hoe weinig hem dit dwaas gebulder kwelt. Hij weet, dat, wie de Derwisj-pij mag dragen, Zich niet aan onrecht en verguizing stoort; Hij wandelt verder, zwijgt en laat zich plagen. En immer boozer gaat de lastraar voort En braakt hem in het oor vergif en zwadder: Toch spreekt Aanaf-ben-Keis geen enkel woord. En immer wordt des hooners tonge radder: Het is een stortvloed, 't is een zandorkaan, 't Zijn woorden, als de steken eener adder. Zoo komen ze aan een dorp: Aanaf blijft staan En, zedig, met een stemme vol van zoetheid, Spreekt hij den scherpen schelder aldus aan: ‘Ligt u nog iets op 't harte, heb de goedheid Dit nu te zeggen; want in 't dorp misschien Zijn gekken ook, - bewondraars uwer vroedheid; Ze zouden u te woord staan, bovendien, Wanneer ze u hoorden.’ - Met den mond vol tanden Bleef daar de spotter op zijn neus te zien. - Glimlachend wreef de Derwisj zich de handen. J. Ferguut. Brussel. Januari 1880. voetnoot(1) Naar eene aanteekening van Soeroeri op den Goelistan van Saadi. Vorige Volgende