De Vlaamsche School. Jaargang 25
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Verstorven was het stadsgerucht;
En waar ik heen zag, hing de lucht
Op de aarde neer als een gordijn
Van zilverwit en blauw satijn.
In 't ver verschiet bestraalt de zon
't Kristallen vocht van eene bron;
Ik snel daarheen en lesch mijn dorst,
Maar 't water brandt in mijne borst.
Mijne ingewanden staan in gloed
En sieden als een lavavloed;
Van pijn bedwelmd vlij ik mij neer
En denk aan huis noch leven meer.
* *
Een lusthof rees toen voor mijn oog,
Beplant met boomen hemelhoog;
En bloemen, schitterend van kleur,
Verspreidden dáár heur balsemgeur.
Een jonge vrouw, betoovrend schoon,
Om 't hoofd een frissche rozenkroon,
Genaakt mij zachtjes, lacht mij toe,
Omvat mijn hoofd van 't duizlen moê.
Haar taal en blik zijn hemelsch zoet;
Zij zucht als een verliefde doet;
Zij zet zich neder, streelt en kust
Mijn hoofd dat op haar knieën rust.
Die toestand hield nog uren aan;
Haar harte kon ik hooren slaan;
Vol liefdedrift scheen mij die vrouw,
Die 'k liever engel noemen zou.
O Schoonheid! - sprak ik - zeg mij nu,
Wat deed ik, vreemdling, ooit voor u,
Dat zóó veel goedheid gij mij toont?
Waarmede uw liefdedaad beloond?
Nu sprak de vrouw: ‘Dat water, ziet,
Dat ginder langs den heuvel vliet,
Bevat een parel, fijn en groot,
In zijn onpeilbaar diepen schoot.
Mijn wensch is, - zeî ze lachend, - dat
Ge mij die brengt uit 't koele nat.
Gelukkig maakt ge mij daardoor;
'k Blijf u er altijd dankbaar voor.’.
Nauw had ik dezen wensch gehoord,
Of 'k spoed mij naar het water voort,
En lijf en leven waag ik koel
En stort mij in den diepen poel.
Ik duik en zoek in slijk en zand,
Keer driftig mij naar elken kant,
En vind de parel, wonderschoon,
Een sieraad voor eens konings kroon.
Ik leg den schat aan haren voet.
Zij dankt mij met een koelen groet;
En toen 'k haar handen kussen wil,
Ontvlucht zij met een spotgegil.
***
Ten westen steeg in 't maatloos ruim
Een wolkje, licht als nectarschuim;
Geweven scheen 't van rozenblaân;
Pas versch geplukt, met dauw belaân.
Steeds hooger klom het naar de zon,
Terwijl 't in dikte en omtrek won;
Dan werd het geel, en grauw, en zwart,
En woelde en joeg als 't ladend hart.
De dwarlwind giert uit west en oost,
En tiert en huilt als duivlenkroost,
En maalt en voert het gloeiend zand
Ten hemel waar de bliksem brandt.
De donder rolt, de donder knalt;
De bliksem schiet, de bliksem valt,
En kronkelt woedend om en rond,
En schroeit en brandt den dorren grond.
En zie! die vuurge bliksemstraal
Wordt blauw als het gegloeide staal,
En neemt den vorm van een serpent,
Dat sissend om mij heen zich wendt.
De kop was 't hoofd der schoone vrouw,
Die me immer dankbaar wezen zou;
't Woord ‘Zelfzucht’ las ik op haar tong,
Die vóór een uur nog lieflijk zong.
Het monster staart mij spottend aan;
Zijn angel voel 'k me in 't harte gaan;
Verschrikt ontwaak 'k en adem weêr:
Ik heb gedroomd. - Heb dank, o Heer!
Pieter Vierhout.
|
|