De Vlaamsche School. Jaargang 25
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet fiere paardGa naar voetnoot(1).Een Duitsch spreekwoord zegt: ‘bij het paard koopt men de pooten.’ Daar is veel waarheid in. De pooten zijn het voornaamste bij een paard. Al de diensten, die het ons bewijst, vereischen gezonde, sterke, snelle en onvermoeide beenen. Vergelijken wij de pooten van het paard met die van andere dieren, dan ontdekken wij daar uitmuntende hoedanigheden, die het tot den snelsten en gehardsten looper of renner maken. Maar bovenal munt het uit door zijne groote kracht, waardoor het in het loopen ook zelfs nog een ruiter kan dragen. Wat geeft het ons dat windhond en struisvogel, haas en hert zoo hard kunnen loopen, ja nog harder zelfs dan het paard, daar wij er toch niet op kunnen rijden.Ga naar voetnoot(2) Alleen de ezel, de kameel en de olifant zijn nog geschikte rijdieren, maar de ezel is veel zwakker en ook trager dan het paard, de kameel is te zeer aan zijn vaderland gehecht, om de menschen naar koude en ruwe streken te kunnen volgen, en de onbehaarde olifant, die nog veel gevoeliger voor de koude en aan volop voedsel gewoon is, schijnt eerder voor eenen koning met zijne hofhouding of voor eene gansche reizende familie, dan voor eenen enkelen ruiter geschapen te zijn. Het paard houdt het midden tusschen den olifant en den ezel, en schijnt reeds vooruit den mensch tot rijdier aangewezen te zijn. Om den kunstigen bouw zijner pooten goed te begrijpen, willen wij deze met onze eigene beenen en voeten vergelijken. Wij beschouwen dan vooreerst eenen achterpoot van het paard. Het been dat onze bovendij vormt, is bij het | |
[pagina 192]
| |
paard onder de breede, vleezige bil verborgen, en de knie staat nog hooger dan den voorrand des buiks. Eerst de onderdij is lager geplaatst, en het zoogenaamde spronggewricht van het paard is dat, wat wij onzen hiel noemen. Het scheenbeen komt overeen met ons voetbeen, de hak en de hoef met onze teenen. Hetzelfde merken wij op bij de vergelijking van den achterpoot des paards met de pooten van den beer, de kat en den hond. Houdt men dit in het oog, dan wordt het duidelijk, dat het paard eigenlijk op dien éénen vooruitstekenden teen loopt. Als wij op de teenen willen staan, en de hielen in de hoogte heffen dan openbaart zich eerst de overeenkomst met den paardenvoet; maar bij het paard zijn de teen of de hoef en de hak en het voetbeen (verkeerdelijk scheenbeen geheeten) zeer groot en lang, de onder- en bovendij daarentegen in verhouding tot onze beenen veel te kort. Willen wij hard loopen, dan richten ook wij ons op de teenen op, en gaan zóó zeer snel vooruit: zoo heeft de natuur het tot loopen en rennen geschapen paard op de teenen geplaatst, want ook de voorpooten zijn op dezelfde wijze ingericht, en in vollen draf raakt het paard, ondanks zijne zwaarte, maar even den grond aan en schiet toch met buitengewone snelheid vooruit. Bekijken wij nog eens wat meer van nabij het onderste gedeelte van den paardepoot. Al de teenen zijn in eenen harden, hoornachtigen hoef vereenigd, opdat de voet zich des te vaster en steviger kunne neerzetten, want hij heeft niet alleen een zwaar lichaam, maar bovendien nog den ruiter te dragen. Daarom heeft het paard dan ook vier sterke pooten, twee voor zich zelf en twee voor den ruiter, wiens voeten in de lucht hangen. Want al is de hoef ook voornamelijk voor den zachten bodem der grassteppen van Midden-Azië en den zandigen grond van Arabië gevormd, en al komt het paard alleen in die streken tot zijne hoogste ontwikkeling, toch is de hoef ook voor het loopen op eenen harden grond berekend. Wel slijt hij daardoor af, maar het hoorn groeit weder aan. Als men het paard den grond ziet beuken en de kletterende hoefslagen hoort, dan moet men er zich over verwonderen, dat de beenderen niet breken, al zijn deze ook nog zoo stevig en hard, en men wenscht te weten hoe de natuur den voet heeft ingericht, om de beenderen tegen het geweld van den stoot bestand te doen zijn. Een der middelen, waarvan zij zich hiertoe bediend heeft, is de plaatsing van de rekbare, lenige koten tusschen den hoef en het voetbeen, en verder de hoekige plaatsing van de afzonderlijke leden van den geheelen poot. Het ligt in den aard der zaak, dat paarden met lange koten veel minder stooten en eene zachtere, eenigszins schommelende beweging maken dan paarden met korte koten, omdat de eersten veel gemakkelijker doorbuigen bij het loopen. Maar de natuur heeft nog een middel uitgedacht om het stooten en schokken zooveel mogelijk te beletten; dit middel bestaat in een onder den hoornachtigen hoef aangebracht, week kussen, dat den stoot opvangt en breekt. Letten wij nu eens op de beweging dezer zoo doelmatig ingerichte pooten bij het gaan en draven van het paard. Het maakt eene drievoudige beweging, die men stappen, draven en galoppeeren noemt. Bij het stappen beweegt het paard afwisselend eerst eenen voor- dan eenen achterpoot en wel in deze orde: rechter voorpoot, linker achterpoot, linker voorpoot, rechter achterpoot. In den draf brengt het bij iederen tred twee pooten tegelijk in beweging en wel over kruis. Eerste tred: rechter voorpoot en linker achterpoot; tweede tred: linker voorpoot en rechter achterpoot, Bij iederen tred werpt het zich bovendien omhoog en naar voren. In galop tilt het ook twee pooten bijna tegelijker tijd van den grond, maar in eene andere orde: eerst de beide voor- dan de beide achterpooten. Zet het daarbij den rechterpoot iets meer voorwaarts, dan galoppeert het rechts, en zet het den linker poot vooruit, dan galoppeert het links. Bij langdurigen galop maakt het zelf hierin wel eenige afwisseling, of de ruiter doet het door van houding te veranderen, daar de vooruitstekende poot meer kracht oefenen en dus nu en dan weder eens uitrusten moet. Hoe meer het dravend paard uitschiet en zich strekt, en hoe gelijker het de pooten optilt en weder neerzet, des te sneller schiet het vooruit en des te vlugger doorklieft het de ruimte. De renbaan te Epsom bij Londen is anderhalve Engelsche mijl lang. In het jaar 1861 heeft de overwinnaar in de Derby-wedrennen, het paard Cataractus, evenals later het paard Pretender, dezen afstand in 2 minuten 45 ½ seconden afgelegd, dus met eene snelheid van 46 voet in de seconde. Een gewone sneltrein, die in het uur vier mijlen aflegt, legt in de seconde maar 26 voet af. Over eenen korten afstand wint dus zulk een renpaard het op den spoortrein en zelfs op eenen vogel in snelheid. Men begrijpt gemakkelijk dat, zoodra de mensch dat krachtige, vlugge dier, hetwelk zelfs met den vogel in snelheid kan wedijveren, leerde kennen, hij niets vuriger wenschte dan dit te temmen en aan zich dienstbaar te maken. Wat nu nog altijd iederen moedigen knaap van begeerte doet branden, namelijk om op den rug van zulk een edel ros door het vrije veld te draven, dat spoorde ook den eersten mensch aan om dit dier te vangen en aan den teugel te leeren gehoorzamen. Met zijn paard achterhaalt de jager het snel vluchtende wild, opzijn strijdros vertrouwt menig krijgsman zoowel in het heetst van 't gevecht als op de vlucht, en te paard komt de reiziger ééns zoo vlug waar hij wezen moet als te voet, en dat met veel minder vermoeienis en inspanning. En even geschikt als het paard is om bereden te worden, even uitstekend is het ook om te trekken. Met kracht en ijver trekt het den wagen voort en den ploeg. Het vervoert zware vrachten met eene even groote volharding als inspanning van krachten, en het draaft met een licht voertuig achter zich op eenen goeden weg gemakkelijk eenen geheelen dag, met enkele korte tusschenpoozen, door. Vlijtig bij het werk, moedig in den strijd, sterk en met verpletterende hoeven en een krachtig gebit gewapend, laat het zich toch gemakkelijk temmen, en dient het zijnen meester | |
[pagina 193]
| |
met groote gehechtheid. Het luistert naar zweep en sporen, maar is, vooral bij eene goede behandeling, nog veel gevoeliger voor een vriendelijk woord of toespraak. Niemand kan beter met zijn paard omgaan dan de Arabier. Hij verpleegt en ververzorgt het als zijnen geliefkoosden dienaar en huisgenoot, hij voedert het met de meeste zorg en oplettendheid, streelt en prijst het met zoete woordjes, als het dit verdiend heeft om zijn vlugheid en ijver, en het paard leert de woorden en teekenen van zijnen meester verstaan even goed als een gedresseerde hond, het volgt hem overal en is evenals deze zeer aan hem gehecht. De Arabier bindt zijn lijfpaard nooit vast, vrij en ongehinderd laat hij het in debuurt grazen en loopen, want, als hij het roept, komt het terstond en gehoorzaamt aan zijn bevel. De toom dient hem meer tot sieraad dan tot bestuur, want de ruiter bestuurt het met zijne stem, met de drukking van den voet of door het streelen en kloppen met de hand. Even als het Arabisch paard zijn ook de andere rassen zeer gevoelig voor eene zachte, vriendelijke behandeling, volgzaam van aard en aan hunnen meester gehecht. Wij zien dat vooral bij paarden van het leger, welke jong in de hand van eenen verstandigen ruiter komen, die veel van zijn beest houdt, het zelf dresseert en verpleegt. Het groeit dan als het ware met zijnen berijder te zamen en de nauwste vereeniging ontstaat tusschen beiden; in oorlogstijd voert het hem moedig ten strijde, als wilde het meevechten en heeft zijn vriend en verzorger het ongeluk in den slag te sneuvelen, dan blijft het paard met hangenden kop bij hem staan en vergeet in zijne smart het strijdgewoel te ontvluchten en zich zelf te redden. Of, zoo het ongekwetst in andere handen komt, dan weigert het langen tijd eenig voedsel te nemen en blijft steeds zijnen vroegeren meester betreuren. De ezel, veel kleiner, zwakker en koppiger van aard, kan voor een klein paard doorgaan en dààr diens plaats vervullen, waar minder kracht, maar meer geduld en grootere voorzichtigheid vereischt worden, zooals bij bergtochten, op smalle, gevaarlijke wegen en plaatsen of bij het dragen van lasten. Voor zijne geringere diensten stelt hij zich dan ook met slechter voedsel en minder verzorging te vreden. Naar het Hoogduitsch. Dr. Ferdinand Stamm. Hoe rijker er de schooiers uitzien, hoe meer men hun geeft. |
|