Een verhaal uit Engeland.
(Vervolg van blz. 136.)
De bediende zag hem strak aan en zeide toen: ‘Luister eens, man. Gij komt hier om ruiten te maken.’
- Dat weet ik.
- Pas op, dat gij u met niets anders bemoeit.
- Bemoeien? Ik?
- Ja, bemoeien. Nieuwsgierigheid komt hier niet te pas.
- Aha! dacht Harry, dat gedeelte van het huis verbergt het geheim. Dat moet ik onthouden.
- Gij verstaat mij? zeide de bediende.
- Ja. Maar ik ben niet nieuwsgierig.
- Zoo veel te beter.
- Ik heb er geene reden toe. Denkt gij dat ik het geheim van uwen heer niet ken?
De bediende zag hem wederom strak aan en herhaalde: ‘Het geheim van mijnen heer?’
- Wel ja. Ik weet alles.
- Hum! zeide de bediende, zijne schouders ophalende.
- Och, God, vervolgde Harry met geveinsde onnoozelheid, denk niet, dat het een geheim voor mij is. Ik weet wel dat uw heer een schoon lief heeft - en het schijnt dat hij een beetje jaloersch is, en niet wil dat zij door een ander gezien wordt.
- Ik hoor al dat gij alles weet, hernam de bediende.
- Maar voor mij behoeft hij niet bang te zijn. Ik ben zoo geen knappe jongen, dat een meisje om mijnentwil het venster zou uitspringen.
- Maar mijnheer heeft toch grillen. Een woordje in vertrouwen. Doe niet de minste poging om haar te zien. Ik moet u waarschuwen, als gij eenen voetstap verder komen mocht dan voor uw werk noodig is, zoudt gij seffens doorgezonden worden en mijnheer betaalt te rijkelijk om u daaraan bloot te stellen.
- Dat ben ik met u eens: maar buitendien, ik ben volstrekt niet nieuwsgierig naar haar. Wat kan zij mij schelen?
Zij gingen weder naar beneden, en Harry begaf zich naar huis om het benoodigde voor zijn werk te halen, onder weg allerlei plannen makende om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, die bovenmate geprikkeld was door de ontdekking van het gedeelte van het huis, waar de vrouw, wie zij dan ook wezen mocht, werd opgesloten gehouden. Het belachelijke gewicht dat men aan zijne schijnbare vergissing had gehecht, toen hij een verkeerden weg insloeg, overtuigde hem dat de beschadigde daklantaren zeer dicht bij de geheimzinnige plek moest wezen, en de vrouwen van Blauwen Baard konden zeker niet meer verlangd hebben om in de verboden kamer door te dringen, dan onze glazenmaker, om achter het geheim van Ridley Hall te komen.
Hij zeide aan niemand van zijne bekenden iets van zijne ontdekking, en gaf op al hunne nieuwsgierige vragen ten antwoord dat hij niets gezien had.
Toen hij weder naar zijne karwei ging, vond hij onderweg eene groote vijl liggen, die de een of andere werkman verloren had; hij raapte haar op en stak haar in zijnen zak, weinig denkende hoe zij hem nog zou te pas komen.
Dien geheelen dag door en den volgenden was hij aan de oranjerie bezig, en zijn gedrag was zoo voorbeeldig, hij werkte zoo vlug en zoo vroolijk, en toonde zich in zijne korte woordenwisselingen met de bedienden zoo weinig nieuwsgierig, dat men begon te denken dat er volstrekt geen erg in hem stak, en minder scherp op hem lette, dan in den beginne. Met geen enkel woord of blik wekte hij de achterdocht op van menschen die op achterdocht waren afgericht.
Doch indien iemand gezien had hoe hij van tijd tot tijd groote stukken koud vleesch aan de twee half verhongerde wolfhonden toewierp, dan zou men terstond vermoed hebben, dat er onder zijne geveinsde onverschilligheid het een of ander plan verborgen lag.
Zijne list om op zulk eene onnoozele manier van het lief en de jaloezij des landheers te spreken had de bedienden in den waan gebracht, dat Harry zich zoo zeer overtuigd hield het geheim reeds te weten, dat hij er niet meer nieuwsgierig naar was.
Vier dagen hield het herstellen der oranjerie hem bezig, en al dien tijd zag men hem zonder eenige achterdocht komen en gaan. Op den vijfden dag kwam de beurt aan de daklantaren, en tegen elf ure verwijderde zich de knecht, wiens post het was naar zijn werk te zien, voor eenige minuten, hoewel hij strenge bevelen had om Harry nooit uit het oog te verliezen. Hij meende echter dat deze strenge waakzaamheid bij onzen glazenmaker noodeloos was, en ging dus om de eene of andere reden naar beneden.
Niet zoodra hoorde Harry dat hij halverwege den trap af was, of hij sprong van zijne ladder en sloop zachtjes den gang langs, tot hij achter in het huis kwam. Hier luisterde hij stil aan alle deuren. Eindelijk toen hij juist teleurgesteld wilde terugkeeren, hoorde hij een zwaren zucht, en toen hij nu bleef luisteren, liet zich weldra nog een zucht hooren. Het bloed vloog hem naar het hoofd, zoo geweldig was zijne ontroering. Nog een zucht, de uitdrukking van diepe wanhopige neerslachtigheid, volgde; doch nu haastte hij zich weder naar zijn werk, ofschoon niet voor dat hij tamelijk juist zijne berekening had gemaakt van de ligging der kamer.
- Ja, daar is het, zeide hij bij zich zelven.
Hij was weder lustig aan het werk toen de knecht terugkwam en zijne vroolijkheid was ongeveinsd, want hij had nu den eersten stap gedaan. Zonder het met zich zelven eens te zijn welk gebruik hij van zijne ontdekking zou maken, gevoelde hij toch eene zonderlinge blijdschap daarover. Het was misschien niets anders dan eene krankzinnige vrouw, zoo als het gerucht zeide; en zoo ja, dan had hij slechts hare cel ontdekt.
- Maar als zij maar zijne zinnelooze zuster is, vroeg hij zich zelven, waarom is het dan noodig de zaak zoo geheim te houden? Als die kamer hare bewaarcel is en niets anders, waarom is men dan zoo bang dat ik die ontdekken mocht. Er moet iets meer achter schuilen? Wat kan het zijn?
De etensklok voor de bedienden werd geluid. Harry klom nu ook van zijne ladder af en ging naar eene ledige kamer, om zelf te eten wat hij had medegebracht.
- Zeg eens, kameraad, zeide hij tegen den knecht, zoudt gij