vaders huis verliet met eene korst brood en eenig klein geld op zak, maar met de woorden op de lippen: Ik wil schilder worden! - Lang, meen dan eene halve eeuw... maar niemand had ooit den naam van den schilder Christiaan Winter genoemd! Hij had zijne heele ziel gelegd in die stukken, waarop niemand een blik wilde slaan; hij had gearbeid met al zijne krachten, honger en koude geleden, liefde en levensgenot opgeofferd, zijne dagen en nachten, zijne jonkheid en zijne mannelijke kracht aan de kunst gewijd - en toch kende de wereld hem zelfs niet bij name.
Zijn dagelijksch brood verdiende hij met het graveeren op koper voor een prentenkoopman; en zelfs dit gaf hem niet veel te doen, want er waren ook in dat vak jongeren, die vlugger en minder nauwgezet werkten. Er was iets hards en kouds in zijn arbeid, zei men; en hoe kon dit anders na een leven van onophoudelijken tegenspoed? Winter verdedigde zich niet.... Hoe zou het ijs kunnen smelten, als de noordewind voortdurend blaast?
Er bestaat eene ets van François Chifflard, voorstellend het schip der kunst - een sierlijk vaartuig, gevuld met de lijken der verdronkenen en de verminkte lichamen van hen, die door de harde kiel werden verpletterd. Cristiaan Winter behoorde tot die slachtoffers, al was hij nooit geheel en al gezonken; hij had zijne ziel verdedigd; maar nu was hij moede, vreeselijk moede, en hij begon te begrijpen dat de naam van Christiaan Winter, dien hij met gulden letteren op de poorten zijner vaderstad had willen schrijven, nooit ergens anders te lezen zou zijn dan op het graf van een arme, zoo dat graf al een naam zou hebben. Hij klaagde niet over zijn lot, maar hij beweende de goddelijke visioenen, die met hem zouden sterven, de heilige en heerlijke dingen, die zijne verbeelding hadden doen ontvlammen, en die hij niet aan de menschheid had mogen openbaren.
Muziek, gelach en gejoel weergalmden op straat. Hij had dien dag nog niets gegeten, want het werk was schaarsch geweest den laatsten tijd en het laatste geldstuk was verdwenen. 't Is waar, menigmaal had hij honger geleden om verf te kunnen koopen; maar wie dacht er aan, de stukken te koopen. die daar sedert dertig jaren lagen opgestapeld? Wie vroeg naar de phantasieën van een onbekende? Hij durfde ze zelfs niet meer te koop bieden; miskend en teruggestooten toen hij jong was en krachtig, had hij een te hoog gestemd gevoel van eigenwaarde, om op zijn ouden dag te klagen: Iedereen vergeet mij, en ik sterf alleen en verlaten! - Vergeten was hij als de verwelkte bloem, die door de voorbijgangers vertreden wordt. En toch, terwijl hij daar zoo stil nederzat, verscheen er plotseling een glimlach op zijn ernstig gelaat, weer even spoedig verdwijnend als de zonnestraal, die een oogenblik het winterlandschap verlicht.
't Was de weerschijn van een anderen glimlach, spelend op het lief, onschuldig gezichtje van een jong meisje, dat naar hem opzag. Zij liep tusschen de wandelaars, frisch en fleurig in haar wit kleedje, met eene roos in haar keursje en haar minnaar aan hare zijde. Lize was een kind van het huis, arm evenals hare buren, maar vroolijk en onbezorgd, het zachtste, liefste schepseltje, dat men zich denken kon, den ganschen lieven dag zingend als eene lijster, hetzij ze aan haar spinnewiel zat, of in 't huishouden hielp, of over het gras van den verwilderden tuin huppelde. Christiaan Winter had dus geglimlacht toen hij haar in 't oog kreeg; zijne gedachten waren eene halve eeuw teruggesneld naar een ander jong meisje, dat toen aan zijnen arm langs dienzelfden weg gewandeld had, en nu al zoo lang - zoo lang, dat hij de jaren niet meer tellen kon! - onder de groene zoden rustte, dicht bij den kerkmuur.
Lize bleef den grijsaard aankijken, en liet hare witte handjes blinken; meestal was zij een beetje bang voor hem, maar deze blijde feestdag vervulde haar met leeuwenmoed. Berthold was bij haar, haar flinke knappe Berthold, die haar bruidegom zou worden, als hij den prijs won - en dat gebeurde stellig - den prijs, dien de koning uitloofde voor jonge kunstenaars van een bepaalden stand. Berthold Landsee was nog in zijne studiejaren, maar iedereen koesterde de beste verwachting van hem: er zat talent in hem, meenden de kenners; en Lize's vader had gezegd dat de bruiloft gevierd mocht worden zoodra hij dien prijs had behaald. Intusschen wandelden Berthold en zijne liefste vroolijk samen voort, afsprekend om des avonds Siegfried te gaan zien, een zielsgenot voor iederen rechtgeaarden Beierschman. De jongelieden waren zoo gelukkig als de tortelduifjes, die boven hunne hoofden rondvlogen, en in weerwil van zijne vijf en zeventig jaren, en zijnen honger, beschouwde Christiaan Winter hen zonder bitterheid; alleen fluisterde er eene stem in zijn hart: - Ach, waarom duurt de lente zoo kort en de winter zoo lang?
Eindelijk verliet hij het venster, en nam eene harde korst brood op, die hij op de straat gevonden had; dat was zijn eerste en eenige maaltijd. Waarom blijf ik toch leven, dacht hij, terwijl er dagelijks zoovelen naar het kerkhof gaan, kinderen en jonge meisjes, jeugdige moeders en mannen in hunne volle kracht? - Langzamerhand begon de schemering te dalen, de roode gloed der ondergaande zon hulde zelfs het zolderkamertje een oogenblik in tooverglans. Christiaan Winter bleef stil zitten in de toenemende duisternis; hij voelde dat het niet lang meer met hem duren kon; zijn geld was op - en van aalmoezen leven wilde hij niet. Was het zijne schuld, dat het zoover met hem gekomen was? Winter was ootmoedig voor God en zijn geweten, al was hij trotsch tegenover de menschen. Hij kwam tot het besluit, dat de fout wel bij hem zelf moest liggen; dat de wereld gelijk had en hij ongelijk; dat het wel eene vergissing moest zijne geweest, toen hij die stem in zijn hart had hooren fluisteren: - Gij hebt genie!
(Wordt voortgezet.)