Vondels sterfdag herdacht.
De gedachtenisviering ving den 4n Februari des avonds aan met een vocaal en instrumentaal concert in de zaal van het Park te Amsterdam, waartoe de liedertafel Oefening baart kunst, bestuurder de heer Zeldenrust, en het orkest van den heer Stumpf hunne medewerking verleenden. Na het openingsstuk Gijsbrecht van Amstel door Joh. Verhulst, hield dr. Schaepman eene gedachtenisrede die Vondels onsterfelijkheid tot onderwerp had. Hij was zeer welsprekend en zijne redevoering verdient geroemd als een meesterstuk naar inhoud en vorm. ‘De waarachtige dichter (sprak hij) is voor zijn volk de adel van zijn adel, de schutsengel van zijn vrijheid, de banierdrager van zijn recht, de levende tolk van geheel zijn historie, de heraut van zijn roem voor het verste nageslacht. Zoo is de dichter onsterfelijk, altijd levende, omdat hij altijd het leven geeft. Daartoe moet hij bezitten de klaarheid der gedachte, den gloed des harten, den eenvoud van het woord, het juiste en beslissende der daad. Aan die levensvoorwaarde der onsterfelijkheid verbindt zich voor den dichter nog eene andere: de schoonheid. Al is zij misschien niets anders dan de hoogste rijkdom van het leven in al zijn zuiverheid en kracht, zoo huldigen wij haar toch om haar zelve, zooals wij de koningin huldigen naast den koning: want de schoonheid is des levens koningin. Zijn leven en schoonheid één in de wondere wereld der natuur die ons omringt, zij behooren ook één te zijn in de wereld van den dichter.’ Den redenaar vielen lange en warme toejuichingen ten deel. Grooten bijval verwierf ook de Vondel-hymne, woorden van dr. Schaepman, muziek van W.F.G. Nicolaï, met veel juistheid gezongen door mannenstemmen. ‘Wij brengen hulde aan God (zoo luidt het aan het slot):
Wij brengen hulde aan God, die uwe dichterglorie
Deed stralen over 't graf,
Ons op den vollen dag van Nederlands historie
Daarna werden ten gehoore gebracht een quintet voor sopraan, alt, tenor, baryton en bas, getiteld Op het slot te Muyden, woorden van Jos. Alberdingk Thijm, muziek van G.A. Heinze, Oranje-Meilied naar Vondel, door Jos. Alberdingk Thijm, muziek van R. Collin, het openingsstuk Lucifer van S. De Lange Jr, en de Vondel-cantate van Richard Hol.
Aan den afloop van het concert werden zangers en muzikanten een hartelijk woord van dank toegesproken door den weledelen heer de Jonge van Ellemeet.
Op de vergadering, den 5n Februari gehouden in de zaal der Vereeniging in het Vondelspark te Amsterdam, en welke onder andere door den heer minister van binnenlandsche zaken Kappeyne van de Coppello en den heer stedelijken burgemeester Den Tex werd bijgewoond, deelde de heer H. de Veer, secretaris van de regelingscommissie, mede, dat het bestuur der Nieuwe Kerk te Amsterdam, geweigerd hebbende een krans op Vondels graf plechtig te laten nederleggen, ‘de commissie heeft gemeend, dat zij aan de waardigheid der gedachtenisviering van Vondels dood te kort zou doen, door middelen aan te wenden om eene andere beslissing te verkrijgen.’ Nadat juffrouw De Groot, die bij deze gelegenheid eenmaal te meer bewees in hoe hooge mate zij de gave der welsprekendheid bezit, het gedicht van den heer J. de Geyter, welk wij in onze vorige aflevering blz. 9 opnamen, had voorgedragen, begaf de vergadering zich stoetsgewijs, voorafgegaan van de muziek van het regiment infanterie, onder de leiding van den heer Sonneman, naar het standbeeld van Vondel. Daar aangekomen, hield de heer W.J. Hofdijk eene korte toespraak. Dan werd het doek, welk het beeld bedekte, afgelicht onder fanfarengeschetter. Het beeld is versierd met eene fraaie bronzen kroon, naar het model van den bouwmeester Cuypers vervaardigd door Becht en Dyserinck. Bij het beeld werden 10 kronen nedergelegd, onder andere door mev. Lina Schneider, van Keulen, het Davidsfonds en het studentengenootschap Met tijd en vlijt van Leuven, de studenten der Amsterdamsche hoogeschool, de Amsterdamsche rederijkerskamers Joost van den Vondel en Alberdingk Thijm, de Antwerpsche rederijkkamer De Olijftak, de leeskrans Vioolstruik van Amsterdam, het Nederlandsch Tooneelverbond, het bestuur van het Nederlandsch Tooneel, de Amsterdamsche zangvereeniging Sancta Caecilia
enz. De stoet keerde vervolgens naar het lokaal terug. De heeren H. de Veer en Hofdijk voerden nogmaals het woord en mev. Schneider (die bij het nederleggen van den krans bij het beeld een Duitsch verzenstuk had voorgedragen) hield voorlezing van een keurig dichtstuk, Unsterblich getiteld en waarvan de slotregels als volgt luiden:
Bis von dem Rhein zum Meere
Und jeder Mund verkündet:
Unsterblich ist sein Ruhm.
Des avonds ten 7 ure werd in den Amsterdamschen stadsschouwburg Vondels ‘lantspel’ De Leeuwendalers opgevoerd, Nadat de gordijn gevallen was, werd zij weder opgehaald en begroette het talrijk publiek onder luid gejuich des dichters borstbeeld, welk op het midden van het tooneel was geplaatst, omringd van al de in het stuk opgetredene tooneelisten, terwijl mev. Kleine-Gartman vooruit trad en een schoon gedicht van A. Binger voordroeg, waaraan wij de volgende regelen ontleenen:
Toen, Vondel, U de Rijn het welkomlied kwam zingen,
De zon uw vreemde wieg bescheen,
Uw lippen pas aan moeders boezem hingen,
Was 't veld van Neerlands taal nog minbegroeid en kleen.
Gij komt - gij arbeidt mee, in heilge drift ontgloeid:
En Neerlands taal in volle glorie bloeit.
Toep de Amstel U het uitvaartlied kwam zingen,
Met dankbre lauweren uw doodbaar kwam bekleen,
De koorden van uw harpe ontrafeld nederhingen,
Een rij van zangers treurde om hunnen meester heen,
Toen stonden naast uw harpe en lijk
De schatten van uw geest te prijk -
En Neerlands tale was een eeuwge goudmijn rijk.