De Vlaamsche School. Jaargang 24(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Oostersche poëzie. VI. Genaderecht. Na dagen, nachten rusteloos vervolgen Was Haroen Alrasjid er in gelukt Den oproerling te vangen, die gebukt Daar vóór hem stond. De koning vroeg verbolgen: ‘Wat doe ik nu met u?’ - En de andre sprak: ‘Hetgeen gij wenscht dat God u doe, wen even Als ik voor u, gij eens voor Hem zult beven!’ - De vorst sloeg de oogen neer en blikte strak. Dan zuchtte hij en wenkte: - ‘Laat hem loopen!’ Hij vlood. - Nu zegde, die hem had gebracht: ‘Eerst boodt gij voor dien kerel geld en macht, Nu weet hij met een woord zich los te koopen; Wie spreekt er borg voor, heer, dat niet als hij Ook andren zich tot opstand onderwinden, Verzekerd thans, geen straffe te ondervinden?’ - De vorst riep toornig: ‘Breng hem weer voor mij!’ Hij werd gebracht, en wat zich toegedragen Had, ried hij snel; zoetsmeekend bad hij toen: ‘Heer der genade! wat gij hebt te doen, Doe dit voor u, en zonder raad te vragen; Want, hadde God eerst andren raad gevraagd, Nooit ware u troon noch kroon, noch ros noch os Verleend!’ - Dan loech de koning: ‘Laat hem los! Dat over hem geen woord meer zij gewaagd!’ J. Ferguut. Brussel. Vorige Volgende