- Wie min dan negentien? riep de veldwachter.
- Tien franks! klonk het weer uit de deur.
- Hoor eens, vriend, sprak de grijsaard, met den knaap aan de hand vooruitkomende: tien franks bieden, is zooveel als den knaap voor niet houden. Met tien franks kunt gij hem zelfs niet onderhouden van wasschen!... Nu, ik stel belang in den knaap, en ik zou willen weten, of gij van zin zijt hem te voeden en op te voeden, zooals het behoort?
- De jongen zal bij mij zeer wel zijn, antwoordde de suikerijbrander.
- En wat werk zijt gij van zin dit jonge kind op te leggen? vroeg de grijze armmeester verder.
- Kan ik dat zeggen? antwoordde de suikerijbrander, de schouders ophalende: dat zal ik zien later!
- Neen, mijnheer, sprak eene arme vrouw, uit den hoop tredende, de suikerijbrander daar zou het u niet durven zeggen; maar ik zal het u zeggen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zal het schaap de zware suikerijtrommel moeten draaien, met weinig eten!... Geloof mij, mijnheer, ik kenne den man; mijn oudste jongen is er ook tien dagen bij geweest, en ik zou er hem niet meer laten werken voor geen geld!
- En is dat zomer en winter? vroeg de armmeester.
- Dat gebeurt 't jaar door, vervolgde het vrouwken; en dan moet de jongen 's Zondags op boodschappen uit, dat de lappen hem van de schoenen hangen! En meer dan eens zonder de mis te mogen hooren!
- Die vrouw liegt, zegde de suikerijbrander, zij is tegen mij, omdat ik haren luien vlegel van een jongen niet meer begeerde!... 't Is waar, de knaap zal wat moeten werken bij mij, maar 't zal hem goed doen. En ten andere zal hij nooit alleen aan de suikerijtrommel zitten.
- Alleen zal de knaap er niet zitten, hernam de vrouw; want er zal iemand bij zijn, die hem haast zoo slecht zal maken als hij zelf is: de rosse Koben!...
- Zwarte Bello! riep de rosse vent, dien wij reeds kennen, terwijl hij vooruitkwam: wat hebt gij te zeggen van mij, leelijke heks?
- Wat ik van u te zeggen heb, rosse schurk, riep de vrouw hem onversaagd toe, genoeg om u voor eenige jaren terug te doen keeren, van waar ge gekomen zijt: naar St-Bernard! Wee u, Koben; als ge nog een enkel woord spreekt, komt het er uit, wat gij met mijn arm kind uitgezet hebt!...
De oogen der vrouw schoten vlammen. Rosse Koben haalde de schouders op en verdween uit de kamer.
- Wat staat ons hier te doen? vroeg de grijze armmeester aan zijne ambtgenooten.
- Toeslaan als 't zijn moet, en een oog in het zeil houden, antwoordde de voorzittende roode neus: niet waar, mijne heeren?
Allen bogen toestemmend.
Op dit oogenblik hield een rijtuig voor het gemeentehuis stil.
- Daar is Roza! Ik zal niet verpacht worden! juichte de knaap, die seffens 't rijtuig in de oogen had gekregen; en, eer iemand hem kon wederhouden, was hij uit de kamer weg.
De veldwachter wilde hem naloopen; maar Theresia Biebuyck hield hem terug.
- Laat den jongen nu maar loopen, zegde zij, hij is toch zoo goed als besteed. Hij meent, dat de kleine Roza in dat rijtuig zit en hem komt halen: om hem hier te krijgen heb ik hem zoo iets moeten wijs maken.
- Veldwachter, zei de roode neus, breng den knaap hier maar terug: wij zullen hem voort verpachten, en hij moet dan seffens met zijn nieuwen meester naar huis.
De veldwachter richtte zich naar de deur om dit bevel uit te voeren; maar 't was onnoodig: de knaap trad te voorschijn aan de hand van de kleine Roza, die er zoo fier uitzag als eene koningin; en achter hen stapte Felix met baas Pieters. Karel ging recht naar den grijzen armmeester, die hem het geldstuk had gegeven, en hem dit terug in de hand leggende, zegde hij:
- Roza en die heeren daar komen mij halen om bij hen te wonen: ik word niet verpacht!
- Dat is zoo, mijne heeren, zei Felix: deze man hier neemt aan voor Karel Stoens, dien gij hier aan 't verpachten zijt, te zorgen, als of hij zijn eigen kind ware. Ik denk, dat gij ons niet kent; maar de baas uit 't gemeentehuis weet zeer goed, wie wij zijn, en zal u, hoop ik, volkomen gerust stellen over onze inzichten.
- Dat is onnoodig, mijnheer Lamineur, sprak de grijze armmeester, zijne hand den jongeling toestekende: dat is onnoodig, want ik toch ken u zeer goed. En gij, herkent gij mij dan niet?
- Wel, mijnheer Van de Mergel, riep Felix, ja, nu herken ik u!
- Mijne heeren, vervolgde de armmeester tot zijne ambtgenooten: wij hebben hier voor ons mijnheer Lamineur, den deftigen, knappen ondernemer van het gasthuis te Stroodam, dezelfde van wien ik u reeds gesproken heb.
- En deze heer, zegde Felix, baas Pieters voorstellende, is mijn aanstaande schoonvader, Jan Pieters, meester-schoenmaker te Meulestede. Het is doordien hij reeds de kleine Roza Zegers, zijne nicht, heeft tot zich genomen, dat hij er nu toe besloten heeft ook den pleegbroeder van dat kind op te brengen.
- Zoodat, zei de armmeester, mijnheer Pieters gansch het gezin, - eigen en aangenomen, - van de weduwe Zegers inneemt? Mij dunkt, mijne heeren, dat wij, armmeesters, volkomen tevreden mogen zijn over de tusschenkomst van mijnheer Pieters; zij vergemakkelijkt zonderling onze droeve taak, en strekt tot 't welzijn der weezen.
De armmeesters bogen weder toestemmend.
- Mijnheer Pieters, vervolgde de spreker tot den baas, gij moogt nu vrij handelen volgens uw edel inzicht: het armbestuur kan u alleen gelukwenschen over zulke schoone gevoelens.
Een algemeen gejubel ging onder de arme lieden op. Wie echter zou gemeend hebben, dat zulks de goedkeuring tot doel had van de woorden des armmeesters, hadde zich deerlijk misgrepen: de teleurgestelde suikerijbrander werd nu omringd, en het jubelen werd een tieren en huilen, dat er het huis van dreunde. Wel had de getergde man te vloeken en te dreigen,