En wie dan beheerschte het Oosten ten tijde van Godevaart van Bouillon en Boudewyn van Vlaanderen?... Waren het ook niet onze Vlaamsche steden Brugge, Antwerpen, Gent, Brussel, Leuven, IJperen en andere nog, die vroeger, wegens hunne uitgestrekte nijverheid, koophandel, kunsten en wetenschappen, meermaals geheel Europa bezig hielden? Gewis, er waren destijds vele moedige en vernuftige Brabanders, Vlamingen en Walen; doch daar wij nooit door ons zelven mochten bestaan en derhalve geen eigen volksleven genoten, waren er tot dus verre geene eigenlijke Belgen.
Reeds vijfen twintig jaren vóór onz tijdrekening werden onze voorouders, de eerste Belgen, door Julius Cesar aan het Romeinsche keizerrijk vereenigd en sinds dien gelukte het onzen landaard niet zijn eigen volksbestaan te kunnen behouden. Altoos onder vreemd gezag, was zijn lot steeds wisselvallig, veranderlijk. Het Spaansch bewind met zijne aanhoudende godsdienstgeschillen gaf ons weinig rust maar leverde ons eenen gunstigen uitweg voor onzen toenmaligen koophandel en onze nijverheid. Moesten onder Oostenrijk onze gewesten grootheid, rijkdom en onafhankelijkheid ontberen, zij genoten althans eenen zekeren stoffelijken welstand, en de landbouw mocht hier eenigszins bloeiend heeten. De naam van Maria Therezia was hier geacht en geëerbiedigd. Niet tevreden met in al de bestuurlijke zaken gepaste orde te brengen, 's lands inkomsten te verdubbelen en alle pogingen in het belang van landbouw en nijverheid aan te moedigen, wilde die manhaftige vorstin tevens ook alles aanwenden ter opbeuring der letteren, kunsten en wetenschappen.
En niettemin liet onze landaard nooit eenige gelegenheid ontsnappen om zijne onweerstaanbare zucht naar zelfbestaan te openbaren. Hoe menigmaal heeft hij niet gepoogd het vreemde juk af te werpen of zich aan een vernederend voogdijschap te onttrekken!
De omwenteling van 1830 schonk ons met den naam van Belg, eindelijk onze eerste volksdommelijkheid, ons eerste zelfbestaan en thans zou het ons gegeven zijn aan al de Europeesche volkeren te toonen op welke wijze wij van onze zoo lang gemiste vrijheid en onafhankelijkheid wisten gebruik te maken.
Ten einde die onafhankelijkheid op eenen vasten en duurzamen grond te vestigen, begiftigde men, op den 7n Februari 1831, ons land met eene grondwet, waarbij alle vrijheden hunnen waarborg erlangden en welke men niet alleen - zelfs bij den vreemde - als een toonbeeld, als een meesterstuk aanhaalt, maar die tevens als een der merkwaardigste voortbrengselen der volkswijsheid wordt beschouwd.
Vervolgens hield het congres zich ernstig bezig met het kiezen van den vorst wien het Belgische volk zijn lot zou toevertrouwen. Er werd besloten dat men de kroon zou aanbieden aan Leopold-Joris-Christiaan-Frederik, hertog van Saksen, prins van Saksen-Coburg en Gotha.
Lid van een doorluchtig huis, vroeger de echtgenoot van Charlotta-Augusta van Brunswijk-Luneburg, prinses van Walles, erfgename van Engelands troon, werd Leopold reeds gekozen om over het herboren Griekenland te heerschen, doch thans zou hij zijnen machtigen invloed, zijne ervarenheid, zijne liefde aan de welvaart van ons vaderland wijden. Immers, hij vereenigde ten volle al de hoedanigheden, die men met recht van eenen koning mocht eischen.
Vier Belgische afgevaardigden: graaf Felix de Merode, H. Vilain XIIII, de abt de Foere en Hendrik de Brouckere begaven zich naar Londen om met den vorst te onderhandelen. Den 22n April werden zij te Marlborough-House door Leopold ontvangen en de volgende woorden, welke hij hun daar toesprak, zullen volstaan om van zijne edele inborst een juist denkbeeld te geven:
‘Al mijne eerzucht bestaat in het welzijn van mijnen evenmensch te bewerken. Jong nog, heb ik mij in zulke bijzondere en moeielijke toestanden bevonden, dat ik geleerd heb de vorstelijke macht slechts uit een wijsgeerig oogpunt te beschouwen; en, heb ik deze macht ooit verlangd, het was enkel om goed te doen en duurzaam goed te stichten.’
Den 4n Juni 1831 door de wettige vertegenwoordigers des volks tot koning uitgeroepen, begaf Leopold zich den 16n Juli daarna op reis naar België, zijn nieuw vaderland. Den volgenden dag kwam hij langs West-Vlaanderen over onze grenzen en zijn tocht van Veurne tot Brussel was eene aanhoudende zegemarsch. Te IJperen, Oostende, Brugge wedijverde het volk in geestdrift en opgetogenheid en bij het luide vreugdegeroep van Leve de koning! dat zich liet hooren, zegde de vorst goedaardig en vriendelijk tot de hem omringende menigte: ‘Wacht toch nog wat, ik ben nog geen koning.’
Vooral te Gent, waar echter sedert eenigen tijd de bevolking door de hevigste partijtwisten verdeeld was, werd een schitterend onthaal voorbereid voor hem die ons zelfbestaan kwam bevestigen. Na aldaar den eerewijn te hebben gedronken, sprak Leopold, met diepe ontroering, tot de stedelijke overheden de volgende woorden:
‘Mijne Heeren, ik verwachtte mij geenszins aan het onthaal dat ik hier geniet, en ik kan u niet uitdrukken hoe gevoelig ik er voor ben. Ik weet, dat, sedert de omwenteling, de stad Gent in hare nijverheid veel heeft geleden. Wanneer ik den plicht, mij door de grondwet opgelegd, zal volbracht hebben en ik bepaald het hoofd van den staat zal wezen, wil ik mij onverpoosd bezig houden met den voorspoed uwer fabrieken, even als met de belangen van het gansche koninkrijk. Het Belgisch bloed, dat voor ieder edel hart zoo duurbaar bloed, zal, hoop ik, niet meer gestort worden. En zoo het vaderland een offer eischt, zal ik al het mijne ten beste geven voor zijne welvaart en zijne onafhankelijkheid.’
Eindelijk brak de dag aan van den 21n Juli, waarop onze eerste koning zijne plechtige intrede deed te Brussel, alwaar hij op de koninklijke plaats, onder de jubelendste en geestdriftigste vreugdekreten der volksmenigte, werd ingehuldigd.
Reeds ettelijke dagen op voorhand hielden de bewoners der hoofdstad zich ieverig bezig met allerlei straatversieringen; al