De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijNog over den beiaard.Tot vóór eenige jaren was men schier algemeen van gevoelen, dat het eerste klokkenspel in de tweede helft der xve eeuw, en bepaaldelijk in 1487, door eenen Aalstenaar, met name Barthelmeus Coecke, vervaardigd werdGa naar voetnoot1. Enkele schrijvers, daarentegen, eigenden deze uitvinding toe aan zekeren Lezong, anderen aan Hendrik Laeder, terwijl in de Kronijke van Vlaenderen, uitgegeven door Andries Wydts (ii, 575), gelezen wordt, dat men in 1478 te Duinkerke den eersten beiaard hoorde, gemaakt door eenen jongeling met name Jan van Beveren. | |
[pagina 106]
| |
De waarheid is, dat tot hiertoe de uitvinder van den beiaard niet gekend is, en dat het verhaal over Coecke tot de historische dwalingen behoort. Er is evenwel grond om te onderstellen dat de eer der uitvinding van het klokkenspel aan eenen Belg toekomt, dewijl het in ons land, en vooral in Vlaanderen, is, dat de klokkenuurwerken vanouds het meest worden aangetroffen. Wat den beiaard van Aalst betreft, deze werd gemaakt in 1461, niet door B. Coecke, zooals men lang gemeend heeft, maar wel door eenen Mechelaar, dien de rekeningen der stad Aalst enkel aanduiden onder de benaming van meester Vranken den orlogemakere Ziehier wat er daaromtrent letterlijk staat in de rekening van 1460-1461: ‘Betaelt Clause Polet, scepene, over zine moeyte ende wedden van te treckene te Mechline ende te Beudeghem, omme te vernemene ende te beziene naer zeker werk van oorloye ende slachwerk, dier ghemaect hadde meester Vranck, oorlogemaker van Mechline.’ Mechelen en Beugem (Bodegem?) waren te dien tijde dus elk reeds van een klokkenuurwerk voorzien, dat de aandacht der Aalstersche schepenen wekte en waarover Polet, die, behalve zijne hoedanigheid van schepen, een verdienstelijk schilder wasGa naar voetnoot1, een gunstig oordeel uitbracht. Het magistraat van Aalst aarzelde dan ook niet, meester Vrank met de vervaardiging van een dergelijk uurwerk te gelasten: ‘Item es noch besteet aan meester Vranken, den oorloyemakere van Mechline, te makene ende leverene een oorloye, slaende op de clocke ende appeelkens van den voors. beelfroote huere ende halve huere, wijsende op den wijser ende den loop van de mane, al wel ende meesterlic ghemaect alst behoort, elc pond omme iii s.p.’ Voegen wij hierbij, dat de familienaam van meester Vrank, den Mechelschen horlogemaker, niet onbekend is gebleven: de rekeningen dezer laatste stad vermelden hem onder dien van Vranke (Frans) Wauts, wiens naamgenoot tot in 1530 aldaar in stedelijken dienst wasGa naar voetnoot2. Een klokkenuurwerk bestond te Kortrijk reeds in 1394. De rekening dier stad, over gemeld jaar, houdt in: ‘Meester Godeberte, voor den wercke van den bielfrote van den solder te makenne, daer de engienen vander huerclocke up staen sal.’ Die klok werd geslagen niet door den klepel, maar wel door eenen ijzeren man, zooals de rekening over 1395-96 duidelijk zegt: ‘Rugger vander Peerse, van dat hi den man smeet, die de hueren slaet....’ Hoe deed die ijzeren man dit? Met zijne vuisten: ‘Denzelven (Janne Ruele) van Mantens vusten, die up 't beelfroet de clocke slaet, te vermakene etc.’ (Stadsrekening over 1417-18.) Nadien kwam er op den toren van Kortrijk een tweede beeld, een vrouwenbeeld, dat men Kalle noemde, en dat mede 't uur sloeg, waaruit het spreekwoord ontstond: ‘Ze komen overeen gelijk Manten en KalleGa naar voetnoot1.’ Gent. F. de Potter. Indien wij menschen, die wij tot groot vermogen hebben zien geraken, vragen hoe zij hiertoe zijn gekomen, zal gewoonlijk het antwoord zijn: ‘Omdat ik van mijne jeugd af aan voor mij zelven heb moeten denken en handelen.’ |