wangen, welker gloed echter wat getemperd werd door een licht blonden baard en helder blauwe oogen. Er lag natuurlijke bevalligheid op dat frisch gelaat; er straalden geluk en levenslust uit die zacht tintelende oogen. Ook was het met een oprecht genoegen, dat ik zijnen handdruk beantwoordde en zijne woorden bijstemde:
- Voorzeker, dat zullen wij!
Met ons drieën hadden wij al spoedig mijn toevalligen reisgezel vergeten. Deze was volop aan 't praten met den baas over liberalen en clericalen. Wij, wij wisten toch wat anders te doen. De Vlaamsche beweging, de Vlaamsche vrienden werden besproken; de Vlaamsche apen en de Waalsche judassen werden verwenscht, verguisd, verpletterd!..
Maar terwijl wij daar aan 't verwenschen, verguizen en verpletteren waren, kwam een zachtzinnig knaapje van zoowat twaalf jaren onze krijgshaftige samenspraak onderbreken en onzen vriend Karel stil op den schouder tikken.
- Grootvader, zei de knaap, grootmoeder laat u vragen of gij niet voor een oogenblik naar huis wilt komen. Vrouw van Doren is daar met eene zeer haastige boodschap.
- Zoo, mijn jongen, zei Karel, terwijl hij den kleinen krullebol vriendelijk bij de kin vatte: eene zeer haastige boodschap! Zou er wat schelen?
- Ja, grootvader; vrouw van Doren is daar met een rijtuig om u en grootmoeder: moei Leonie ligt op sterven!...
De jongen had de tranen in de oogen, Karel was opgestaan en dronk haastig zijn glas uit.
- Vrienden, sprak hij, ons de hand reikende, gij begrijpt dat ik u verlaten moet, en wel voorzeker voor gansch den avond. Edoch, morgen vroeg verwacht ik u beide te mijnent: wij zullen dan een borreltje nemen tot afscheid.
Ik betuigde Karel mijn spijt niet langer zijn gezelschap te mogen genieten en beloofde hem 's anderendaags een afscheidsbezoek te brengen, ten minste als Theodoor mij kon vergezellen.
- Nu, dan zie ik u vast, zegde hij, want Theodoor.... maar, dat vertel ik u morgen. Goeden avond, vrienden! Wel te slapen!
Hij nam den knaap bij de hand en vertrok.
- Wat schoon karakter, wat edele inborst, kon ik mij niet onthouden op te merken; gij zijt waarachtig gelukkig, Theodoor, zoo een vriend te bezitten.
- Ja, Karel Steens is een uitmuntende jongen, zei Theodoor: in onze Zanglust wordt hij vergood; men zou er hem door een vuur dragen! Maar hij verdient ook ten volle te zijn wat hij is: de gelukkigste man van Meulestede! Is 't niet waar, baas?
- Karel is een schat van een jongen, zei de baas, terwijl hij de centen wegstreek, welke onze vriend op de tafel had gelegd ter betaling van zijn gelag.
- Maar, vroeg ik, waarom noemde die knaap hem grootvader?... Een grootvader van zoowat vijf en twintig.!...
- En toch is 't zoo, lachte Theodoor; Karel is inderdaad de grootvader van den knaap.
- Wel, dan moet hij de grootmoeder van den jongen hebben gehuwd, bemerkte ik.
- Juist, zei Karel, en dat nog maar weinige maanden geleden.
- Zoo, zei ik, de gewone beweging makende met duim en wijsvinger: dat zal voor de duiten geweest zijn.
En ik moet bekennen, dat het fraaie beeld van Karel in mijnen geest reeds wat verduisterd was.
- Neen, volstrekt voor de duiten niet, hervatte Theodoor ernstig: Karel is geen jongen, die voor geld te koop is.
- Voorzeker niet, bevestigde de baas, terwijl hij de ledige pint van den Wachtebekenaar wegnam, wat voor gevolg had, dat de vent ze seffens weer vullen liet.
- Hij is getrouwd uit liefde, vervolgde Theodoor, en uit liefde alleen. Maar ik zie, dat gij geen zin hebt om vroeg slapen te gaan?... - Baas, vul onze glazen ook nog eens!... - Ik ga u eens de geschiedenis vertellen van Karels huwelijk: 't is net een roman!
- Ja maar, als 't eene historie is, zei de Wachtebekenaar, die nu met zijn vol glas naar onze tafel kwam, - als 't eene historie is, dan kom ik ook luisteren!... Te zeggen, als er geene ondiscretie bij is!...
- Volstrekt niet, man, zei Theodoor; kom, zet u hier maar wat bij ons, en rust intusschen wat uit van uw politiek gezeever!
Met dat compliment schoof hij den vent eenen stoel toe; deze nam hem zonder verder spreken aan en Theodoor begon. Wel twee geslagene uren zaten wij met gespannene aandacht te luisteren. Menige traan werd weggepinkt, menige krop doorgedronken, - althans door mij en Theodoor; want, tot groote ergernis van den baas, vergat onze Wachtebekenaar dit laatste op tijd te verrichten. Theodoor had reeds opgehouden met vertellen, en nog zat onze man in dezelfde houding, met de ellebogen op tafel en met het hoofd op de handen geleund. Eerst toen Theodoor en ik eenige oogenblikken later opstonden om naar huis te gaan, scheen de vent wat tot bezinning te komen; althans, hij stond insgelijks recht, dronk zijne pint ledig, vroeg den baas eene kaars om naar bed te gaan, wenschte ons den goeden nacht, en volgde dan het meisje, dat hem op uitnoodiging van den baas den weg toonde.
Des anderendaags 's morgens ging ik met Theodoor het beloofde bezoek bij Karel afleggen. ‘Moei Leonie,’ waarvan de knaap gesproken had, was dien nacht overleden; en Karels echtgenoote was met hunne twee kleinkinderen naar de kerk, zoodat ik haar tot mijn groot spijt dien dag niet eens te zien kreeg. Een jong meisje, dat Karel ‘juffer Mina’ en Theodoor eenvoudig Mina noemde, schonk ons een uitmuntend borreltje in. Theodoor zette een dronk aan op het huisgezin van Karel; maar toen daarop de borreltjes geledigd waren geworden, moesten zij, op begeerte van dezen laatste, nogmaals worden gevuld: hij wilde ook eenen dronk brengen. Och, wat werden Theodoor en juffer Mina rood tot achter de ooren, wanneer Karel op schalkschen toon voorstelde de glaasjes te