In de Mei.
Sedert lang reeds was de zon
Weggestorven, en haar stralen
Die, in purperrooden gloed,
Bij dien laatsten afscheidsgroet,
Lang nadien nog de aard bemalen,
Mochten evenmin nog pralen.
Ik was in de velden, en ademde vrij,
Met volle en genoeglijke togen,
De balsmende geuren der bloemen, die blij
Hun knopjes weer staken ten hoogen.
Indrukwekkend, op dit uur,
Was de stilte der natuur,
Nu en dan slechts afgebroken
Door het mijmerend gekweel,
Stijgend uit de naaste boomen:
De avondbêe van Filomeel.
| |
In 't stil van den nacht.
Maar zie, een harpenspel komt aan mijne ooren ruischen...
Een zoete melodij, op goddelijken toon,
Vol kunst en vol gevoel, klinkt trillend uit de verte.
Tot in het hart geroerd door iets zoo ongewoon,
Dacht ik te droomen, toen een jonge kinderstemme
Zich had, op vaste maat, bij 't harpenspel gepaard.
Mij docht dat 't englenchoor den hemel had verlaten,
En van de Moeder Gods den lof zong hier op aard...
'k Treed nader tot de plaats van waar die tonen klinken,
En door het loover heen, bij 't glanzend manelicht,
Zie ik een zomerhuis, en daar in eene kamer
Twee wezens neergeknield: een moeder met haar wicht.
De dochter zong plechtig,
Zoodanig had die zang mijn zinnen kunnen boeien,
Dat lang nog, in den geest, ik toontjes hoorde vloeien
Van zuivre melodij, wen alles was vergaan.
En toen ik mijnen geest weer meester was geworden
Ontwaarde ik dat mijn oog was zwanger van een traan.
De hemel prijkte nu met helder stergeflonker.
Hij scheen mij als een veld met bloemetjes beplant,
Vergeet-mij-nietjes, die ons, in het nachtelijk donker,
Nog zeggen: ‘Denk aan God, en aan een beter land.’
Aan de meeste menschen kan men zooveel goed van hun zelven niet zeggen, als zij van zich zelven denken.
|
|