| |
| |
| |
Het geheim.
In het laatst der vorige eeuw zette een koopman, met name Jan Baptist Veron, en naar men zeide geboortig uit het Zuiden van Frankrijk, zich neder in de koopstad Havre-de-Grace, en vestigde daar een handelshuis in een der grootste gebouwen op de Zuidkaai, eenige honderd schreden van het tolkantoor verwijderd. De heer Veron was weduwenaar, en bracht een enkel kind mede, een knaapje, hetwelk op dat oogenblik nauwelijks drie jaren oud
konde wezen. Hij was voorzien van zeer vereerende aanbevelingen van de voornaamste Parijsche huizenen van kredietbrieven van hoog bedrag; en aangezien hij zijne zaken op deze wijze met aanzienlijke middelen aanving, even veel iever en voorzichtigheid als ondervinding aan den dag legde en daarbij de meeste tevredenheid betoonde, gingen zijne zaken zoo ongemeen vooruit, dat hij na verloop van vijftien jaren algemeen voor een der rijkste kooplieden van Havre-de-Grace werd gehouden en men hem ook de verdienste toekende tot de vermeerdering van het handelsverkeer dier stad zeer veel te hebben bijgedragen. In weerwil hiervan was hij bij zijne medeburgers niet zeer bemind, omdat in zijn karakter iets barsch, onbuigzaams, in zijne taal iets hards, bitters, gelegen was, en evenwel werkte hij zich door de klippen des openbaren levens te dier tijd met meer zekerheid en geluk in de hoogte dan menig ander, die door alle middelen naar de gunst van het volk streefde. Ook onthield hij zich met opzet geheel van de staatkunde en vermeed het aan deze of gene partij eene merkbare voorkeur te geven. Met één woord, Veron was een ernstig, weinig spraakzaam mensch, die uitsluitend voor zijne handelszaken leefde en niemands vertrouweling wilde worden, hoe vele pogingen men ook van verschillende zijden in het werk stelde, om betrekkingen met hem aan te knoopen. Daar hij, gelijk gezegd, weduwenaar was en tijdens zijne vestiging te Havre vergelijkenderwijs nog jong konde heeten, zagen vele moeders en vaders in hem eene zeer aannemelijke partij voor hunne huwbare dochters en betoonden hem de meeste voorkomendheden; hij wist echter zoodanige pogingen beleefdelijk te ontwijken en, toen dit niet voldoende baatte, door de vaste verklaring te stuiten, dat hij vastelijk had besloten ongehuwd te blijven, omdat hij geloofde dit aan zijnen zoon verschuldigd te zijn.
Op deze wijze had Veron achtereenvolgens de republiek en het keizerrijk doorleefd, zonder dat zulks hem in zijne belangen had benadeeld, en de Bourbons waren wedergekeerd om de oude wettige koningen op den troon des heiligen Lodewijks te handhaven, toen men op eenmaal den sleutel vond van het trotsche, terugstootende gemoed en de kwetsende koelheid, welke de koopman Veron tot dusver in zijne grijze oogen en zijne dunne saamgeknepene lippen had aan den dag gelegd. Op zekeren morgen, namelijk, nadat de heer Veron een zeer schoon nabij de stad gelegen buitenverblijf, op de zoogenaamde Côte had doen bouwen, Mon Bijou genaamd, deed hij onder zijne naaste bekenden adreskaartjes uitdeelen, op welke eene baronskroon gedrukt was en de woorden te lezen stonden M.J.B. de Veron, Mon Bijou, Ingouville. Weldra kwam men te weten dat hij zich toegang had weten te verschaffen tot den zeer voornamen kring der familie de Melaude, eene familie, welke in haar vermogen, gelijk hare leefwijze duidelijk genoeg verried, zeer verminderd was, maar wier stamboom van de tijden der Capets dagteekende. Aangezien het nu algemeen bekend was, dat de ridder de Melaude en zijne dochter Henriette Delphine Hortense Marie Chasseloup de Melaude, eene lange trotsche en magere juffer van 30 jaren, in alle aangelegenheden betrekkelijk hunne voorouders onverbiddelijk streng waren en hunnen omgang alleen tot adellijke personen van het zuiverste bloed beperkten, zoo moest men daaruit opmaken, dat de heer de Veron in staat was geweest zijne voorname vrienden overtuigend te doen blijken, dat hij, ofschoon dan door betreurenswaardige omstandigheden en den drang der tijden genoodzaakt koopman te zijn, niettemin onbetwistbare en gegronde rechten bezat op den rang en de gelijkheid van geboorte van het beroemde geslacht der Melaudes. Anderen wilden daarentegen weten, dat de heer de Veron de breuk in zijnen stamboom had weten te vergoeden door een vrijwilligen bruidschat, bestaande in eene uitkeering van
300,000 fr., betaalbaar op den dag, wanneer juffrouw de Melaude met zijnen zoon, Eugenius de Veron, in het huwelijk zou zijn verbonden. Hoe dit zij, zooveel ten minste is waar, dat Eugenius de Veron, een bevallig jongeling en uit hoofde van zijne nederigheid en zijn innemend gelaat, juist het tegenbeeld zijns vaders, van dit plan des laatstgenoemden geheel onbewust was en in allen gevalle even als de meeste jongelieden van dien tijd, veeleer eene ingenomenheid tegen dan voor de aanspraken van louter hooge geboorte en afkomst bezat.
In weerwil hiervan had het gerucht of het vermoeden der
| |
| |
ingezetenen ditmaal den nagel op den kop getroffen, want op zekeren avond, toen de uurwijzer op de kantoorkamer van den heer de Veron, juist op het cijfer 5 wees, het tijdstip dat de werkzaamheden werden gestaakt, wendde de vader op zijne gewone koele en vaste manier zich onder het sluiten van den lessenaar tot zijnen zoon en zeide: Eugenius, ik heb u eene gewichtige mededeeling te doen; alle hinderpalen tusschen mij en den ridder de Melaude, ter zake van uw huwelijk met juffrouw de Melaude, zijn nu uit den weg geruimd en.....
- Wat zegt gij, hernam Eugenius, terwijl hij zich op zijnen stoel omdraaide en zijnen vader verwonderd aanstaarde, ik zou mij in het huwelijk begeven?
- Zoo is het, antwoordde de heer Veron op vasten, doch bedaarden toon; ik herhaal het u, dat alle moeielijkheden tusschen mij en den ridder op bevredigende wijze zijn vereffend, dat het huwelijkscontract gereed is en dat het aanstaanden Maandag ten twee ure zal onderteekend worden.
- Dat is niet mogelijk! Een huwelijk tusschen mij en juffrouw de Melaude, die daarbij vier of vijf jaren ouder is dan ik, zoude iets ongehoords zijn, riep Eugenius met bevende stem uit.
- En toch is het zoo; ik verwonder mij echter niet over uwe verbazing. Eene zoo vereerende verbintenis was nauwelijks te verwachten, en het zoude van mijne zijde wreed zijn geweest u met mijn plan bekend te maken, zoo lang het nog te vreezen stond, dat de zaak konde mislukken. Gij zult met uwe echtgenoote gedurende de eerste tijden Mon Bijou bewonen en ik zal inmiddels trachten een kleiner, meer voor jonge getrouwden passend verblijf te vinden.
- Mijne echtgenoote? herhaalde de jonge de Veron met hetzelfde beangstigde gelaat; juffer de Melaude en ik? Maar vader hier moet eene dwaling plaats hebben! Weet gij dan niet, dat deze juffrouw mij volstrekt niet bevalt?
- Geene zottigheden, als ik u mag verzoeken, viel de heer de Veron hem op strengen toon in de rede. Ik heb u reeds gezegd, dat de zaak afgedaan is. Gij trouwt juffrouw de Melaude: zoo niet, voegde hij met zijne hardheid van toon er bij, terwijl zijne oogen dreigend in het hoofd rolden, zal Eugenius de Veron waarschijnlijk zeer weinig voordeel uit den rijkdom zijns vaders trekken. Gij weet, zoon, dat mijn vermogen van dien aard is, dat ik, ten spijt van alle in Frankrijk geldende wetten nopens het erfrecht, daarover gemakkelijk naar goedvinden kan beschikken en ik ben de man niet die ongewroken zijnen wil laat dwarsboomen. De invloed der onwenteling schijnt inderdaad tot onze familiën te zijn doorgedrongen, voegde de heer de Veron er bij, terwijl hij opstond en zijnen hoed nam, wanneer men bemerkt, dat onze kinderen ons de gehoorzaamheid weigeren en hunnen afkeer of vooringenomenheid tegen de vaderlijke beslissing stellen in zaken, gelijk de uithuwelijking van eenen zoon of eene dochter.
Den goeden Eugenius was het hart te vol, dan dat hij op het oogenblik meer konde antwoorden. Hij hielp dus zijnen vader, die een weinig mank ging, doordien hij eenige maanden geleden door eenen val den voet verrekt had, in het voor de deur wachtende rijtuig stijgen en keerde vervolgens naar het kantoor terug. Door verdriet geheel ter neder gedrukt, zette hij zich aan zijnen lessenaar en verzonk in diepe mijmering.
- Is het mogelijk, zeide hij bij zich zelven, is het mogelijk, dat mijn vader zoo verblind kan wezen? Wie kon vermoeden, dat hij niet reeds sedert lang had bemerkt, dat mijn hart alleen... En dit contrast, riep hij opspringende uit, terwijl zijn gelaat gloeide alsof hij werkelijk stond tegenover de zwartoogige schoone, wier beeld zijnen geest en zijne ziel vervulde, welk een verschil! Adelina, zoo jong en zoo schoon en daar tegenover die leelijke koele juffrouw de Melaude, o foei! en wel bezien is zij even arm als Adelina, ja zelfs nog armer, want mijne beminde heeft hare tevredenheid, hare vlijtige en bekwame handen. Inderdaad, vader moet niet wel wijs zijn. In alle geval zal ik met Eduard over deze zaak spreken.
Eugenius behoefde slechts een trap op te gaan om het bedoelde gesprek met Eduard Leblanc te houden, want deze, Adelina's broeder, was de eerste boekhouder op het kantoor van den heer de Veron en woonde in het huis. Eduard betreurde natuurlijk van harte met zijnen vriend deze plotselinge wederwaardigheid in de verwachtingen van Adelina en haren beminde, en verklaarde dat hij ten dezen opzichte altijd bezorgdheid had gevoed. Na een treurig onderhoud, gedurende hetwelk Eduard nog met geheimen angst eene omstandigheid vermeldde, die lichtelijk voor Eduard Leblanc gevaarlijk konde worden, poogde Eugenius zijnen vriend daaromtrent gerust te stellen, dat hij, ingeval zijn vader deze zaak op Eduard mocht willen wreken, al de verantwoordelijkheid op zich zou nemen. Eduard was hierdoor wel slechts ten halve gerustgesteld, maar de beide vrienden verlieten nu gezamenlijk het kantoor en begaven zich naar de woning van de weduwe Leblanc, de moeder van Eduard, te Ingouville. Hier vergat de verliefde Eugenius in Adelina's bijzijn en in het vroolijke, geestige onderhoud met het schoone meisje de onaangename mededeeling, welke zijn vader hem kort te voren had gedaan. Eduard echter nam zijne moeder ter zijde en ging met haar raadplegen over dit onverwachte voorval en deszelfs mogelijke gevolgen, die niet alleen Adelina en Eugenius betroffen, maar waardoor ook zijne, Eduards toekomst konde benadeeld worden.
Tien minuten waren ter nauwernood verstreken, toen Eugenius in zijn gesprek met Adelina werd gestoord door het binnentreden van weduwe Leblanc. Deze, eene verstandige vrouw, had wel de oplettendheden nimmer goedgekeurd, welke de zoon van den rijken koopman aan hare dochter bewees, maar de geheime hoop van de mogelijkheid eener vereeniging der beide jongelieden had de moederlijke liefde de zege laten behalen over de ingevingen des verstands, en zij betreurde het nu innig, dat de betrekkingen van hare dochter tot den zoon des koopmans zoover waren gevorderd. De toon en houding van de weduwe Leblanc waren nu ernstig en vast, toen zij met eene snelheid, welke haar levendig gestel haar ingaf, op Eugenius toetrad en tot hem zeide: ‘Mijnheer de Veron, ik verzoek u oogenblikkelijk afscheid van Adelina te nemen. Kom
| |
| |
met mij, ik moet over een gewichtig punt eenige woorden met u alleen wisselen.’
Adelina was zeer getroffen door den toon, dien de moeder tegen haren rijken beminde aannam en haar gelaat werd doodsbleek, terwijl een gloeiend rood Eugenius' wangen kleurde. Hij stamelde ettelijke woorden, dat hij bereid was aan weduwe Leblanc's verlangen te voldoen, kuste haastig Adelina's hand en volgde de vreugdestoorster in een aangrenzend vertrek.
- Mijnheer de Veron, aldus begon de weduwe Leblanc, uwe oplettendheden jegens Adelina moeten een einde nemen. Gij weet, dat ik dezelve nimmer gaarne heb gezien, noch goedgekeurd, en vermits gij niet kunt trouwen met de arme dochter van eenen officier, zoo moet ik u verzoeken onze Adelina niet door verdere beleefdheden in opspraak te brengen. Ik heb gehoord, dat gij reeds in het begin der volgende week zult trouwen met juffrouw de Melaude.
- Hoe komt gij op die gedachte? riep Eugenius uit. Ik trouwen met juffrouw de Melaude? Dat zal nooit of nimmer geschieden. Geloof mij, ik zal nimmer mijne genegenheid voor Adelina laten varen.
- Spaar deze woorden, mijnheer, hernam de weduwe Leblanc angstig. Zij maken op mij geenen indruk. Ik ken de wereld en weet wat men van zulke voornemens van rijke jongeheeren heeft te verwachten. Gij zult er toe besluiten juffrouw de Melaude te trouwen, gelijk behoort, en gij weet, dat deze juffrouw zeer achtbaar en dus volstrekt niet te versmaden is. Mijne Adelina zal zich daarna troosten, want een meisje gelijk zij zal wel eenen man vinden, al is het dan ook geen zoon van eenen millionair. Maar dit is ook niet de eenige reden, waarom ik met u moet spreken, mijnheer de Veron, er is een ander veel gewichtiger punt. Eduard heeft mij zoo even vol angst verhaald, dat hij u weinige dagen geleden, buiten weten en vergunning van uwen vader, twee duizend frank uit zijne kas heeft geleend, op de verzekering, dat gij hem die som of zoudt teruggeven voor dat de kas wordt opgemaakt, of dat gij de zaak op bevredigende wijze met uwen vader zoudt in orde brengen...
- Maar, madame Leblanc..., viel Eugenius haar in de rede.
- Neen, laat mij uitspreken, mijnheer de Veron, vervolgde de weduwe. Ik zie wel, dat gij op dit oogenblik niet in staat zijt, om op de eene of andere wijze uwe belofte te vervullen, wanneer gij niet doet wat uw vader wil, en zoo gij inderdaad eenige achting voor Adelina hebt, dan zult gij u haasten, zonder verdere tegenspraak, aan uwen vader te kennen te geven, dat gij voornemens zijt het voorgesteld huwelijk aan te nemen, want Eduards verderf zoude ook mijne dochter en mij zelve den goeden naam berooven en dus onzen ondergang na zich slepen. Daarenboven geloof ik, dat een gedeelte van het geleende geld is besteed geworden aan de kostbare geschenken, waarmede gij Adelina hebt verrast en welke zij u derhalve zal teruggeven.
- Madame Leblanc, riep de jongeling met beleedigd gevoel uit, ik verzoek u, in Gods name, houd op; gij maakt mij zinneloos; ik kan, ik wil Adelina niet laten, en wat de som betreft, waarvan gij spreekt, eene geldsom welke ik voegzaam als mijn eigendom kan beschouwen, deze zal reeds morgen teruggegeven en alzoo deze zaak afgedaan worden.
De weduwe Leblanc zweeg een oogenblik en zeide vervolgens met eenigen nadruk: - Welnu dan, draag zorg, dat gij uwe belofte kunt nakomen. Morgen is het Heilig-Sacramentsdag, gelijk gij weet, en wij hebben aan madame Carson in de Grootestraat beloofd den namiddag en avond bij haar door te brengen, terwijl wij dan tevens de processie, die voorbij haar huis komt, zullen kunnen zien. Kom daar bij ons, wanneer de zaak vereffend is; voor vandaag wil ik u niet langer ophouden; vaarwel. Ho, mijnheer, niet door deze deur; ik wil volstrekt, dat gij Adelina niet eerder weerziet dan nadat die geldzaak uit de wereld is.
Den volgenden morgen ontmoetten de heeren de Veron vader en zoon elkander aan het ontbijt, maar er heerschte tusschen hen eene sombere stilte. Nadat het ontbijt genuttigd was, ving de oude de Veron aldus aan: ‘Gij zult over het voorstel, dat ik u gisteren avond heb gedaan, hebben nagedacht, en ik hoop, thans een gepaster antwoord van u te mogen verwachten dan gisteren.’
Eugenius verzekerde zijnen vader, in warme betuigingen, dat hij hem gaarne in alle opzichten genoegen wilde geven, zoo het verstandige verlangens waren, maar in dit geval was het hem onmogelijk zich naar de zienswijze zijns vaders te schikken, want dat hij, Eugenius, reeds zijn woord, zijn hart en zijne eer aan een ander meisje had geschonken en dus niet konde en niet wilde toestemmen, dat zijn geheel volgend leven zoude worden vergiftigd door een huwelijk met juffrouw de Melaude, voor wie hij wel achting, maar niet het minste gevoel van liefde koesterde.
- Alzoo zijn uw woord, uwe eer, uw hart, en gij hadt misschien ook willen zoggen uw fortuin, onherroepelijk verpand aan juffrouw Adelina Leblanc, de zuster van mijnen boekhouder, de dochter van eenen overleden tweeden luitenant, die voor anderen met de naald werkt, omdat het pensioen harer moeder te klein is om beide het leven te doen behouden, hernam de koopman op verachtenden toon.
- Zij is eene ware kunstenares in haar vak en hare werkzaamheid strekt het meisje tot eere, zeide Eugenius.
- Dat kan zijn, maar ik verkies geene schoondochter te hebben, die van haren handenarbeid leeft, gaf de heer de Veron koeltjes ten antwoord. In alle geval weet gij nu, dat ik voo zekere omstandigheden en gebeurtenissen niet zoo onachtzaam was als gij en uwe vrienden schijnen te hebben gedacht. Maar de tijd moet alles leeren en ik en de Melaude's kunnen wachten.
Hiermede was het onderhoud voor het oogenblik afgeloopen, tot dat de heer Veron opstond om de kamer te verlaten, toen Eugenius hem nasnelde en met gloeiende wangen en bevende stem, tot hem zeide: - Vader, ik verzoek u nog voor eene minuut gehoor. Ik heb u een dringend verzoek te doen, ik verlang eene groote gunst. Ik heb eenige schulden, ten beloope
| |
| |
van ongeveer twee duizend frank, welke ik gaarne spoedig, zoo mogelijk nog heden, wenschte te voldoen.
- Ongeveer twee duizend frank schuld, welke gij terstond, nog heden wildet afdoen, herhaalde de heer de Veron langzaam, terwijl hij zijnen zoon nijdig bezag. Welnu, zend mij de rekeningen: indien zij billijk en juist zijn, alsdan zal ik ze voldoen.
- Maar, vader, stamelde Eugenius, de voornaamste is eene schuld van eer.
- Inderdaad? is dus uwe eer nog jegens andere menschen dan juffrouw Leblanc, de naaister, verpand? In dit geval moet ik u zeggen, dat ik het niet kan verhelpen.
Dit zeggende verwijderde de heer de Veron zich uit de kamer, zonder zich om de verdere smeekingen van zijnen zoon te bekreunen, en kort daarop snelde het rijtuig voort, waarmede de oude heer naar Havre wederkeerde. Eugenius volgde hem na verloop van een uur en beproefde te vergeefs zijne vrees te verbannen met de hoop, dat hij nog vóór den dag, waarop Eduard rekenschap van zijne kas moest geven, gelegenheid zoude vinden, om den vader in eene betere luim aan te treffen en hem te bewegen aan zijn verzoek te voldoen, of zich op eene andere wijze het geld te verschaffen.
De feestdag ging langzaam en prachtig voorbij evenals de processie, die in onafzienbare lengte de straat doorkruiste. De heer de Veron arbeidde onvermoeid op zijn kantoor, zonder zijnen zoon een woord toe te voegen, tot half vier, als wanneer hij den portier, die juist het kabinet van den heer Leblanc wilde verlaten, den last gaf om den boekhouder Eduard Leblanc te verzoeken bij hem te komen. Eugenius zag, op het hooren van dit bevel, verschrikt van den lessenaar op, aan welken hij arbeidde, en trachtte op zijns vaders gelaat te lezen, wat er gebeuren zoude; maar de ijskoude wezenstrekken van den koopman geleken, als altijd, naar een gesloten boek, waaruit vrees noch hoop was te vernemen.
- Mijnheer Leblanc, aldus sprak de koopman, zoo vriendelijk als hem mogelijk was, den boekhouder aan, toen deze in zijne tegenwoordigheid was verschenen, ik ben in het geval, dat ik uwe diensten niet langer zal noodig hebben.
- Hoe zoo, mijnheer, gij wilt...
- Ja, zoo is het, hernam de koopman koeltjes, ik heb u de betrekking niet anders dan eene maand vooruit willen opzeggen en gij hebt dus recht op een maandgeld van 150 fr., hetwelk gij uit de kas kunt nemen, die gij houdt en omtrent welke gij zoo spoedig doenlijk mij wel rekenschap zult willen afleggen.
- Mijnheer de Veron, stamelde de verschrikte boekhouder, terwijl hij biddend en met onbeschrijfelijken zielsangst van den vader naar den zoon zag; mijnheerde Veron, gij zult dit toch niet ernstig gemeend hebben.
- Ik dacht, dat mijne woorden duidelijk genoeg waren, antwoordde de heer de Veron, terwijl hij op zijne doos klopte en langzaam een snuifje nam. Gij zijt afgedankt met eene maand loon, omdat ik u den dienst niet vroeger had opgezegd. Gij hebt mij dus uwe kas met de afrekening te vertoonen. Heb ik alles naar behooren bevonden, alsdan maak ik uw getuigschrift gereed, en alles is afgeloopen.
Eduard Leblanc waggelde naar de deur, maar alvorens die te bereiken, keerde hij om en wierp zich, als ware hij overmand door het besef van zijnen hopeloozen toestand en door de onmogelijkheid om het gebeurde langer te verbergen, met een luiden gil van wanhoop voor de voeten van den heer de Veron en bekende onder eenen vloed van tranen en in onsamenhangende woorden, dat hij door de dringende aanzoeken en overredingen van Eugenius zich had laten verleiden, om hem de geheele som ter hand te stellen, welke thans in zijne kas ontbrak.
- Dat is de zuivere waarheid, riep de jonge de Veron, Eduard heeft mij al het ontbrekende geleend en indien hij daarin verkeerd mocht hebben gehandeld, dan valt de schuld daarvan geheel op mij.
De heer de Veron hoorde dit alles met koele onverschilligheid aan en onwillekeurig fonkelde een glans van boosaardige vreugde op zijn gelaat, toen zijn zoon de bekentenis van den boekhouder bevestigde. Zoodra Eduard bedaarder was geworden, zeide de koopman:
- Gij bekent dus, mijnheer Eduard Leblanc, dat gij mij twee duizend frank hebt ontstolen, en wel, naar gij zegt, op dringend verzoek van mijnen zoon, welke verontschuldiging, gelijk gij zult weten, voor mij niet het minste wettelijk gewicht heeft, geen grooter gewicht, dan wanneer uwe schoone zuster, juffrouw Adelina, die, volgens ik veronderstel, niet geheel vreemd aan de zaak zal zijn... Neen, jongeheeren, hoort mij geduldig aan; ik zeg: uwe verontschuldiging, mijnheer Leblanc, heeft geene meerdere wettelijke geldigheid dan wanneer uwe zuster u had aangeraden deze snoode daad te bedrijven. Luister nu tot den einde toe naar mij, jongeheer: het is nu vijf ure, met klokslag half zeven zal ik mij tot het gerecht wenden en een bevel tot gevangenneming jegens u vragen; morgen zal dus de broeder van juffrouw Adelina Leblanc of gevangen genomen worden wegens misbruik van vertrouwen, of, hetgeen eigenlijk voor mij hetzelfde is, wegens deze ontvreemding door de vlucht zich aan de wraak der wet hebben onttrokken.
- Vader, hoor mij nog een oogenblik, voor gij u verwijdert, ik smeek het u om 's hemels wil, riep Eugenius. Is er niet één middel, één uitweg, waardoor Eduard kan gered worden van dit verschrikkelijke onverdiende noodlot, dit onherstelbare noodlot?
- o, Ja wel, antwoordde de heer de Veron, die een oogenblik stil hield; er is nog één middel, maar ook slechts één. Van welken aard dit is, moet ik u niet zeggen. Ik zal heden in de stad middagmalen, ten 7 ure het lof in Onze-Lieve-Vrouwekerk bijwonen en daar juist twintig minuten vertoeven. Na verloop van dien tijd zoude alle berouw te laat komen.
Eugenius was der wanhoop ten prooi, want het was hem nu duidelijk dat hij alle gedachte aan Adelina moest laten varen, aan Adelina, wier bekoorlijkheden en eigenschappen zich in
| |
| |
tiendubbel grooteren luister dan voorheen aan zijnen geest vertoonden, nu hij op het punt stond haar voor altijd te verliezen. Hier was echter geene andere hulp meer over en na eene kortstondige beraadslaging verlieten de beide jongelingen het kantoor, om zich naar de woning der weduwe Carson te begeven, waar zij madame Leblanc en Adeline zouden aantreffen. Het huis van laatstgenoemde was gelegen in de Groote- of Parijschestraat, zooals zij toenmaals heette, en aan beide viel de weg zeer moeielijk, want de een wilde aan de beide vrouwen de omstandigheden der onverwachte afdanking mededeelen, en de ander zoude aan Adelina het laatste vaarwel zeggen.
Voordat wij hen daarheen verzellen is het noodig eenige woorden nopens de weduwe Carson te zeggen, die in deze gebeurtenis eene geheel eigenaardige rol zoude spelen. Zij was eene knappe vroolijke weduwe van 30 jaren, die in de genoemde straat een lekkerwinkel had en daar zelf achter den toog de klanten bediende. Haar goed uiterlijk, haar innemend lachje en hare onuitputtelijk goede luim maakten haren winkel te aanlokkender, daar de handel juist niet van den eersten rang was. De weduwe Carson was in stilte met Eduard Leblanc verloofd, dat is, zij zoude met hem in den echt treden, zoodra het bedrag hunner wederzijdsche besparingen het deed raadzaam achten, en de schoone weduwe behield zich misschien ook wel in stilte voor, dit huwelijk alleen dan aan te gaan, ingeval zich inmiddels geene betere partij voor haar opdeed. De oude heer de Veron was gewoon op zijn heen en weder trekken naar en van Mon Byou dikwijls in den winkel van de weduwe Carson te komen, om het een of ander te koopen en een oogenblik met de opgeruimde vrouw te klappen, en alsdan bewees hij haar eene voor zijn gesloten gemoed zoo ongewone oplettendheid, dat Eduard Leblanc, tot groot vermaak van de weduwe Carson, somwijlen geneigd was jaloersch te worden over de vriendelijkheid van den rijken koopman. Op zekeren avond, dat hij ongemeen lang in den winkel had vertoefd, gleed hij aan den trap der binnenkamer uit en verrekte zich eene pees van den voet. De pijn was zoo geweldig, dat hij bewusteloos nederzeeg; in dezen toestand werd hij naar het woonvertrek der weduwe boven den winkel gebracht en was nog niet tot bewustzijn wedergekeerd, toen de heelmeester bij hem kwam. Deze weinige inlichtingen over de weduwe Carson mogen vooreerst voldoende zijn.
Gelijk te denken is, maakten de door Eugenius en Eduard gedane mededeelingen eenen hoogst bedroevenden indruk op Adelina Leblanc en hare moeder. Daar echter Adelina even verstandig als schoon was, zoo wist zij zich spoedig te herstellen en drong even sterk als hare moeder er op aan, dat Eugenius zich aan den hem gedane voorslag, die alleen in staat was Eduard uit zijn dreigend gevaar te redden, ten spoedigste en onvoorwaardelijk zoude onderwerpen, hoe grievend en groot ook het offer mocht wezen, dat daardoor van de beide minnenden werd geëischt. Zij verlangde uitdrukkelijk, dat Eugenius in het huwelijk met juffrouw de Melaude zoude bewilligen en onverwijld aan zijnen vader verklaren dat hij elk oogenblik bereid was het huwelijkscontract te onderteekenen. De arme Eugenius was onuitsprekelijk op Adelina verliefd en nu zoo mogelijk nog meer dan vroeger; hij jammerde dus niet weinig over zijn wreed noodlot en bekloeg bitter de eigenzinnigheid van zijn barbaarschen vader. Aangezien echter in zoodanige verlegenheid tranen noch verwijtingen iets vermogen, besloot hij ten laatste den stap, dien allen hem aanrieden, te doen en verklaarde zich bereid, om juist vijf minuten na zeven ure naar zijnen vader in Onze-Lieve-Vrouwekerk te gaan en hem de onderwerping aan zijnen wil kenkaar te maken.
De weduwe Carson was gedurende al dit gebeurde niet te huis; zij was in de kerk geweest, om hare gebeden te verrichten, had vervolgens bij eenige vriendinnen bezoeken afgelegd en haren tijd verbabbeld, ten gevolge waarvan zij eerste kwart voor zeven ure te huis kwam. Natuurlijker wijze moest de geheele onaangename geschiedenis tot in de kleinste bijzonderheden, met de tranen, zuchten en smartelijke ontboezemingen, aan haar worden herhaald. Maar tot aller bevreemding maakte dit verhaal op de vroolijke weduwe niet slechts geen ontmoedigenden indruk, maar hare gasten bemerkten integendeel dat hoe verder men met het verhaal vorderde, de oogen der levendige vrouw door een gevoel van afschuw, des te meer begonnen te schitteren en hare wangen des te donkerder gloeiden. ‘Hoe slecht!’ riep zij vol toorn uit, toen Eugenius zijne geschiedenis geheel en al had verhaald en nam alsdan hoed, shawl en handschoenen, welke zij zoo even had nedergelegd, weder op. - ‘Ik zal mij oogenblikkelijk tot hem begeven en met hem spreken want ik weet, dat ik invloed op den heer de Veron kan uitoefenen.’
- Wat zou zij daarmee willen zeggen? vraagde madame Leblanc, toen de deur achter de weduwe toeging. Ik heb haar nog al eens iets van dien aard over den heer de Veron hooren te verstaan geven.
- Ik begrijp haar ook niet, zeide Eduard Leblanc, terwijl hij zijnen hoed opnam en wegsnelde; maar ik zal haar volgen en het geheim trachten te doorgronden.
Hij bemerkte nog even in de verte het kleed van de weduwe Carson, terwijl zij haastig den hoek der Sint-Jacobstraat omging: hij versnelde zijne stappen en zag haar uit de genoemde straat Onze-Lieve-Vrouwekerk binnentreden. Deze was opgevuld met menschen, maar Eduard vond zonder moeite de plaats waar de heer de Veron zich bevond, die, op zijn gewonen stoel, een weinig verwijderd van de massa der geloovigen, ter linkerzijde van het hoogaltaar was gezeten, en kort daarop bespeurde hij ook de weduwe Carson, die op behendige en beleefde wijze tot hem doordrong. Zoodra zij tot nabij hem was genaderd, tikte zij hem zachtkens op den schouder. Hij wendde zich snel om en bezag met trotschen vragenden blik de winkelierster van onder tot boven, die zich op eene openbare plaats zulke gemeenzaamheid jegens hem had veroorloofd. Eduard bemerkte wel, dat in zijne gedragingen geen groote hartstocht was gelegen, weshalve hem de handelwijze der jonge weduwe onverstandiger dan ooit voorkwam. Zij scheen hem iets in het oor te fluisteren,
| |
| |
hetgeen hij echter alleen door ongeduldig afwijzende en ontkennende gebaren beantwoordde en zich dan weder naar het altaar toewendde. De weduwe trad nu tot vlak naast den stoel van den heer de Veron, boog tot hem neder en fluisterde hem bijkans eene minuut lang iets in het oor. Toen dit geschied was, richtte de heer de Veron zich schier onwillekeurig overeind en hield zich zoo stijf als een standbeeld, als bevond hij zich onder den invloed van een kwaden geest. Eindelijk scheen hij zich te vermannen om de weduwe in de oogen te zien; maar nauwelijks had hij haar aanschouwd, of hij rilde, als ware hij door eene hevige beroerte getroffen, en moest tegen het voetstuk van een heiligenbeeld aanleunen, welks steenen gelaatstrekken minder strak en bleek schenen te zijn dan die van den koopman op dezen stond. De weduwe Carson scheen de uitwerking van hare mededeeling op den heer de Veron gedurende eenige oogenblikken met eene soort van wilde trotschheid gade te slaan en noodigde hem vervolgens met eene lichte, maar gebiedende beweging der hand, haar buiten de kerk te volgen. De heer de Veron gehoorzaamde haar terstond, ofschoon dan met onzekeren, waggelenden tred. Eduard Leblanc verliet mede de kerk en kwam op de straal juist tijdig genoeg, om te zien, dat beide in het rijtuig van den heer de Veron wegreden.
Eduard spoedde zich weder naar de Grootestraat en verhaalde daar al wat hij had gezien. Allen peinsden te vergeefs, om eene aannemelijke verklaring te vinden van den raadselachtigen invloed, dien de schoone weduwe onloochenbaar op den norschen en trotschen koopman uitoefende. Het sloeg acht ure, negen, ja eindelijk tien ure, en allen, vooral Eduard, waren reeds door onbeschrijfelijken angst ter neder gedrukt, toen zij tot hunnen troost het rijtuig van den heer de Veron voor het huis zagen aankomen. Uit hetzelve steeg in de eerste plaats de heer Bourdon, een beroemd notaris, en vervolgens de heer de Veron, die de weduwe Carson behulpzaam was in het uitstijgen, haar den arm bood en haar door den winkel in de kleine binnenkamer geleidde. De notaris hield twee vol geschrevene perkamenten rollen in de hand, welke hij op de tafel uitspreidde. De heer de Veron had een verwilderd gelaat, en waggelde als een slaapwandelaar of als een door een grooten schrik bevangen mensch. De weduwe Carson was wel een weinig bleek door ontroering, maar overigens opgeruimd van geest en blijkbaar de toovenaarster, die den woesten leeuw getemd en onderworpen gemaakt had. Zij was de eerste die het stilzwijgen verbrak met de woorden:
- Mijnheer de Veron heeft de beleefdheid gehad in de tegenwoordigheid van den heer Bourdon te verklaren, dat de rekenfout, welke hij u, Eduard, ten laste legde, op eene dwaling van zijne zijde berustte. Hij herinnert zich nu weder van u 2000 fr. te hebben ontvangen, waarvoor hij u heden de quitantie aanbiedt. Hebt gij dat niet gezegd, mijnheer de Veron? vroeg zij, zich met hetzelfde dreigend oog tot hem wendende, hetwelk Leblanc reeds in de kerk van haar had opgemerkt.
- Ja, zeker, antwoordde de heer de Veron snel, terwijl hij te vergeefs eene poging deed, om zijn verbaasden boekhouder aan te zien. De dwaling lag aan mij; uwe afrekening, mijnheer Leblanc, is volkomen juist en... ik verzoek... het zal mij... zeer aangenaam zijn zoo gij uwe gewone werkzaamheden op mijn kantoor ook verder mocht willen vervullen.
- Zoo is het goed, riep de weduwe Carson, en nu over de andere zaak, mijnheer Bourdon, als ik u mag verzoeken. Gij zult aan het voorlezen dezer stukken niet zooveel tijd moeten besteden als gij noodig hebt gehad om ze te schrijven.
De notaris glimlachte en begon alstoen een huwelijkscontract tusschen den heer Eugenius de Veron en juffrouw Adelina Leblanc voor te lezen, waaruit bleek dat de ouders van het jonge paar, de heer Jan-Baptist de Veron en vrouwe Maria Leblanc, volgaarne in deze verbintenis bewilligden, en dat genoemde heer de Veron zich verbond, om aan het jeugdige paar ten dage der huwelijksvoltrekking een gezamenlijk bruidgeschenk van 300,000 fr. uit te keeren, en daarenboven zijnen zoon Eugenius als deelgenoot op te nemen in de zaken van het handelshuis, onder de firma de Veron en zoon.
Het contract was in dubbel opgemaakt, en nauwelijks had de notaris het voorgelezen of de weduwe Carson bood den koopman eene pen op dezelfde beleefde en innemende, maar gebiedende wijze, als vroeger en zeide:
- Nu, mijnheer de Veron, zijt zoo goed de eerste te onderteekenen, want uwe handteekening is toch de voornaamste.
Met moeielijk bedwongen tegenzin onderteekende en zegelde de koopman de beide oorkonden, waarna de overige belanghebbenden hetzelfde deden in stille verbazing, waarbij geen ander geluid dan het krassen der pen en de nagesprokene woorden van den notaris gehoord werden. ‘Wij willen u, Mijnheeren, nu niet langer ophouden, zeide de weduwe Carson, want ik veronderstel dat gij allebei gaarne naar huis zoudt terugkeeren. Goeden avond, mijnheer de Veron, voegdé zij er bij, terwijl zij hem de van den handschoen ontblootte hand reikte, welke hij slechts flauw drukte, morgen zult gij meer van mij hooren.’
- Wat beteekent dat? riep Eugenius de Veron uit, zoodra zijn vader en de notaris zich hadden verwijderd. Het is mij inderdaad als of ik droom, of op mijn hoofd sta.
En allen bestormden tegelijkertijd de weduwe Carson, wier schaterend gelach haar gedurende eenigen tijd belette aan hunne nieuwsgierigheid en ongeduld te voldoen.
- Wat dit beteekent, herhaalde zij eindelijk, wel, dat is toch duidelijk genoeg. Ik bezit een zekeren, niet onbelangrijken invloed op den trotschen heer de Veron, maar waaruit die voorspruit, dat blijft mijn geheim. Hebt gij niet gezien met hoeveel iever de arme man mij de hand gaf? Kom, kom, Eduard, riep zij onder nieuw gelach dezen toe, gij moet daarom zoo zuur niet zien; het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat ik u boven een ouden millionair de voorkeur zou geven; wie weet! Maar kom, nu heb ik genoeg gelachen en ik zoude nu ook wel mijn deel van het geluk willen hebben. Gij verstaat, dat ik ook weder kan ontbinden wat ik tot stand heb gebracht en daarom is het niet meer dan billijk, dat de heer Eugenius de Veron mij morgen eene schuldbekentenis ten bedrage van
| |
| |
vijftig duizend frank, betaalbaar drie dagen na zijne bruiloft, ter hand stelle. Stemt gij daarin toe, Eugenius? Welnu, dan zal ik voorloopig deze twee stukken in bewaring houden, tot dat de schuldbekentenis gereed gemaakt en voldaan zij. En nu wel te ruste, vrienden, want ik moet bekennen dat ik af ben.
Reeds na verloop van tien dagen werd tot groote verbazing van al de kennissen der beide familiën de bruiloft gevierd. Zelfs liep het gerucht, dat de oude heer de Veron aanzoek had gedaan om de hand der schoone weduwe Carson, doch was afgewezen geworden. Waar of niet, zooveel ten minste is zeker, dat de heer de Veron sedert dien tijd de weduwe Carson met veel voorkomendheid, ja zelfs met vrees bejegende en dat hij alras door zware droefgeestigheid werd overvallen, die hem nog meer de menschen deed schuwen en aan geest en lichaam deed verzwakken. Hij zonderde zich af in eene kleine woning buiten de stad en leidde daar een verlaten, eenzaam leven, dat na verloop van nauwelijks een jaar met een plotselingen dood eindigde. In zijn testament vermaakte hij nog aan de weduwe Carson eene som van twintig duizend frank, in de vaste hoop, dat die dame het zoude aannemen, onder voorwaarde, ook in het vervolg, gelijk tot dusver, de eer eener familie te zullen sparen.
Deze verplichting tot stilzwijgen zoude ook van de zijde der knappe weduwe voorzeker zijn nagekomen, indien niet een gerucht in omloop ware gekomen dat de rijke koopman was vergiftigd geworden of zich zelven van het leven had beroofd. Dit gerucht noopte den procureur-generaal een gerechtelijk onderzoek in te stellen, hetwelk wel het bewijs leverde van de ongegrondheid van dit vertelsel, maar tevens tot de ontdekking voerde, dat de overledene een voormalige galeiboef was. Bij de gerechtelijke schouwing van het lijk had men namelijk de letters J. de V. en TF op den linker bovenarm ingebrand gevonden, van welke de beide laatste (travaux forcés, dwangarbeid, beteekenend) nog zeer duidelijk, waren te erkennen. Er konde derhalve geen twijfel meer bestaan, dat de trotsche heer de Veron een ontsnapte galeiboef was, en later in het werk gestelde nasporingen, hoe oppervlakkig en achteloos ook gedaan, leverden het voldingend bewijs, dat Jan Baptist de Veron de jongste zoon uit eene geachte familie was, die in zijne jonge jaren een bandeloos leven had geleid en vervolgens onder een valschen naam naar de koloniën was vertrokken, ten einde den wrekenden arm van het gerecht te ontgaan. Gedurende zijn verblijf op het eiland Bourbon, was hij wegens voorbedachten moord in een speelhuis aangehouden en tot levenslange opsluiting veroordeeld. Het was hem evenwel gelukt te ontvluchten en hij was naar Frankrijk teruggekeerd, om met behulp eener aanzienlijke erfenis, welke hem was te beurt gevallen, eene handelszaak te beginnen. Hoedanig deze is geëindigd hebben wij gezien. Een louter toeval had de weduwe Carson met dit verschrikkelijk geheim bekend doen worden. Op den avond namelijk, toen de heer de Veron zich ten haren huize den voet verrekte en in staat van bezwijming op de sofa in de voorkamer der winkelierster lag, was zij hulpvaardig bijgesprongen, had hem den halsdoek losgemaakt, de borst ontbloot en den hemdskraag neergeslagen, in de gedachte dat hij zich
den schouder had ontwricht. Bij deze gelegendheid nu, had zij het brandmerk T F ontdekt, maar met hare gewone tegenwoordigheid van geest de kleeding van den bewusteloozen man snel weder in orde gebracht en hare kennis van dit geheim verzwegen, tot dat zich eene gelegenheid mocht vertoonen om daarmede haar voordeel te doen.
Eduard Leblanc trouwde later met de weduwe Carson en werd na verloop van eenige jaren als deelgenoot in de zaak van Eugenius de Veron opgenomen, bij welke gelegenheid het huis van den Havre naar eene andere handelstad van Frankrijk werdt geplaatst waar het al spoedig gunstig bekend was onder den naam van de Veron en Leblanc. Eugenius heeft over zijne verbintenis met de familie Leblanc nimmer berouw gevoeld en de Melaude's hebben zich later zeer gelukkig geacht, dat het voorgenomen huwelijk van Eugenius met de adellijke juffrouw niet was tot stand gekomen.
einde.
|
|