men zijn gansche leven doorbrengen met het bestudeeren en uitoefenen van eenig bedrijf.’
Walter Scott koesterde eene hooge achting voor allen die practisch werkzaam waren, en hij sprak als zijne meening uit, dat een letterkundige, van hoe groote bekwaamheid ook, niet in één adem genoemd mag worden met iemand die een meester is op het gebied van het practische leven, het minst van allen met een veldheer van den eersten rang.
De groote veldheer laat niets aan het toeval over, maar tracht alles vooruit te berekenen. Hij daalt af tot de schijnbaar nietigste bijzonderheden. Zoo gaf Wellington, toen hij het bevel voerde over het Engelsche leger in Spanje, nauwkeurige voorschriften, hoe de soldaten het eten moesten koken. Toen hij in Indië was, bepaalde hij nauwkeurig hoe snel de ossenwagens moesten rijden. Ieder onderdeel van het tuig der trekbeesten was door hem voorgeschreven en onderzocht. Zoo verzekerde hij zich niet alleen van de goede uitwerking zijner maatregelen, maar ook van de toewijding zijner manschappen en van hun grenzeloos vertrouwen op zijn beleid en bestuur.
Gelijk andere groote legeraanvoerders, zoo was ook Wellington voor allerlei soort van arbeid berekend. Hij ontwierp de hoofdtrekken van eene politieverordening voor Dublin (hij maakte namelijk als secretaris voor Ierland deel uit van het toenmalige Engelsche kabinet), toen hij zich op de Portugeesche kust bevond met zijne landingsvloot, terwijl Junot zich met het Fransche leger op het strand bevond om zijne landing gewapenderhand te beletten. Van Cesar verhaalt men, dat hij eene verhandeling over de Latijnsche rekenkunst vervaardigde, terwijl hij aan het hoofd zijner troepen de Alpen overtrok. Wallenstein gaf uit zijn hoofdkwartier allerlei voorschriften omtrent de verzorging zijner kippen, terwijl hij, aan het hoofd van een leger van zestig duizend man, gereed stond zich met den vijand te meten.
Ook Washington was iemand van onvermoeide practische werkzaamheid. Van zijne jeugd af onderscheidde hij zich door ijver, lust tot studie, behoorlijke verdeeling en inrichting zijner bezigheden. Uit zijne schoolschriften, die nog bestaan, zien wij, dat hij zich op dertienjarigen leeftijd vrijwillig bezig hield met het uitschrijven van formulieren voor quitanties, nota's, wissels, obligatie's, contracten, huurceduls, volmachten en andere droge documenten, - en alles zag er even netjes en zorgvuldig bewerkt uit. Hierdoor verwierf hij zich die uitnemende geschiktheid voor practische werkzaamheid, welke hij later met zooveel vrucht voor zijn vaderland in het staatsbeheer aan den dag legde.
De man of vrouw, die in de huishouding of eenige andere zaak nuttig werkzaam is, vervult eene even eervolle taak, als de kunstenaar, die een schilderstuk vervaardigt, of de schrijver, die een boek samenstelt, of de krijgsman, die een veldslag wint. Zij hebben even groote moeielijkheden moeten overwinnen, terwijl de strijd waarin zij overwinnaars zijn, nog dit voor zich heeft, dat het een vreedzame is en er geen bloed aan hunne handen kleeft.
Sommigen zijn van meening, dat practische bekwaamheden en gewoonten onbestaanbaar zijn met een genialen aanleg. In de levensbeschrijving van Edgeworth wordt omtrent zekeren Bicknell opgemerkt, ‘dat hij sommige fouten had, die maar al te vaak aan geniale mannen eigen zijn; dat hij o.a. een afkeer had van alledaagsche en eentoonige bezigheden.’ Deze opmerking gaat van eene geheel verkeerde onderstelling uit. De grootste geniën zijn, bijna zonder uitzondering, ijverig werkzaam geweest. Sommigen zelfs hebben zich bijkans afgesloofd. Zij hebben niet alleen harder gewerkt dan gewone menschen, maar ook grooter bekwaamheden aangewend tot hun arbeid en waren daarbij door een vurigen geest bezield. Er is nooit iets groots en duurzaams zoo maar uit de mouw geschud. Alleen door een bewonderenswaardig geduld en ieverigen arbeid zijn de meesterstukken van het genie voltooid.
Alleen zij, die werken, bezitten macht; de ledigloopers zijn altijd machtelooze wezens. De arbeidzamen en zorgvuldigen zijn de beheerschers der wereld. Er is geen enkel uitstekend staatsman geweest, of hij was een ieverig man. Zelfs Lodewijk XIV zeide: ‘Door de inspanning, die zij zich getroosten, regeeren de koningen.’ In de schets, die Clarendon van Hampden's persoon en werkzaamheid geeft, beschrijft hij hem als ‘begaafd met een onovertroffen ijver en wakkerheid, met ongeëvenaarde talenten en een daaraan geëvenredigden persoonlijken moed.’ Te midden van de vervulling zijner moeielijke plichten, die hij vrijwillig op zich genomen had, schreef Hampden eens aan zijne moeder: ‘Mijn leven is slechts arbeid en moeite en is dit reeds vele jaren geweest, eerst in dienst van de republiek, nu in dien van den koning... Ik houd zelfs geen tijd over om mijne plichten jegens mijne geliefde ouders te volbrengen, noch om hun te schrijven.’ Al de staatslielieden der republiek waren ingespannen werkzaam en Clarendon zelf, hetzij hij in zijne betrekking of daarbuiten werkzaam was, verloochende nooit zijn iever en vlijt.
Door die machtige levenskracht, die zich openbaart in het vermogen om onverdroten werkzaam te zijn, hebben zich alle uitstekende mannen van vroeger en later tijd onderscheiden. Toen de agitatie tegen de in Engeland zoozeer gehate graanwetten in vollen gang was, schreef Cobden aan een zijner vrienden, ‘dat hij werkte als een paard, zonder een oogenblik verpoozing.’ Lord Brougham was evenzeer een merkwaardig voorbeeld van onverdroten werkzaamheid, en lord Palmerston heeft zich op zijn ouden dag nog meer ingespannen dan in den bloei van zijn mannelijken leeftijd. Zijn lust en geschiktheid om te arbeiden, zijne vroolijkheid en goedhartigheid heeft hij tot aan het einde zijns levens toe behouden. Een zijner vrienden heeft ons de volgende anecdote omtrent den grooten staatsman bewaard. Toen men hem vroeg, wanneer iemand, naar zijne meening, in de kracht des levens was, antwoordde hij: ‘als men negen en zeventig jaar is. - Maar, liet hij er knipoogend op volgen, daar ik juist tachtig ben, is die tijd even voor mij voorbij.’ Hij placht te zeggen, dat hij het gezondste was als hij op zijn bureel en dus overladen met werk was. Het bewaarde hem tegen verveling. Helvetius zeide, dat het gevoel van verveling de voornaamste eigenschap is, waardoor de mensch zich onderscheidt van de dieren. Door dit onuitstaanbare gevoel wordt hij genoodzaakt zich in te spannen en daarom is het voor de menschheid de krachtigste prikkel tot vooruitgang.
Dit beginsel van aanhoudende en onverdroten bezigheid en van werkzaam verkeer met menschen is ten allen tijde