De Vlaamsche School. Jaargang 22
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen verhaal uit China.
| |
[pagina 85]
| |
ter dood dacht, maar had toen toch zijn ongeluk zonder morren tegen den wil van het onverbiddelijk lot lijdelijk gedragen. Hij geleek den soldaat, wien plotseling de moed ontzinkt en die zich in de nederlaag voegt; eene sombere droefgeestigheid had haren sluier over hem geworpen; doch deze stille gelatenheid, die slechts een gevolg van 't verdwijnen van alle hoop was, hield op, zoodra deze wederom in hem ontwaakte. Op de ontspanning volgde eene soort van vreugde, tot deze door het afwijzend antwoord des onderkonings weder voor woede plaats maakte. Hij volgde alle influisteringen zijner droefheid en vatte in toornige woede over zijne onmacht honderdlei besluiten op, die hij even schielijk weder opgaf, smeedde honderdlei onuitvoerbare plannen, vroeg overal om raad, waar hem niemand raden kon, en zocht bijstand, waar men hem niet kon helpen. You-hi had onderwijl zijne nasporingen in het geheim voortgezet, maar lang geen spoor van Maria kunnen ontdekken. Eindelijk echter kwam hij eens buiten adem en vol blijdschap bij den factor en riep: ‘Richt een altaar voor uwe huisgoden op; ik breng tijding van uwe dochter.’ - Waar is zij? vroeg Effendon in gespannen verwachting. - In Peking. Voor omtrent eene maand is zij uit Canton weggebracht. - Maar hoe? Door wien? Hoe weet gij dat? - Slechts een oogenblik geduld, meester, antwoordde de Chinees, terwijl hij plaats nam en zich het voorhoofd afdroogde; drie vragen passen ook drie antwoorden. - Maar weet gij wel zeker, dat zij 't is? vroeg Effendon met bevende lippen. - Als gij zelf u maar in de koets niet vergist hebt. - Ik heb mij niet vergist, maar van wien was die koets? - Juist daarnaar deed ik al drie weken onderzoek, antwoordde de Chinees. - En eindelijk hebt gij het opgespoord? - Maar bij den blauwen hemel, waarbij onze verheven heer zweert, gij moet mij niet telkens in de rede vallen, als gij iets vernemen wilt. - Spreek, spreek! riep de verblijde vader. Ik zal zwijgen. - Gelijk gij misschien weten zult, begon You-hi weder, bestaat in Peking een college van zederechters, dat den zoon des hemels voor dwalingen waarschuwen moet en door reizen in de provinciën op de regeering van het middelrijk door de mandarijnen een wakend oog houdt. - Ik heb er wel eens van hooren spreken. - Nu goed; omstreeks eene maand geleden was een van die zederechters te Canton en in diens rijtuig hebt gij uwe dochter gezien. - Maar bevindt Maria zich nu nog in zijne macht? - Hier wou ik immers mijne geschiedenis mee beginnen, als gij mij slechts uitspreken liet. - Welnu dan, waarin bestaat die? - Hierin, dat uwe dochter op den avond van haar verdwijnen door moordenaars aangerand en in den Tiger geworpen is, waarvan de gevonden doek het bewijs leverde. - En vervolgens? - Vervolgens heeft de stroom haar in de nabijheid van een onzer bloemschepenGa naar voetnoot(1) gedreven, waar men haar in het oog kreeg. - En zij werd opgehaald? - Half dood, naar het schijnt. Gelukkig was de zederechter Fo-hu daar aan boord; die liet haar naar zijne woning brengen, waar zij weder bijkwam; gij hebt haar kort daarna zelf gezien. - En deze berichten van haar hebt gij nu zelf ingewonnen? - Ja, op het bloemenschip, waar men haar uit de rivier heeft opgevischt. Effendon viel den hanist om den hals en riep in vervoering: ‘You-hi, gij zijt mijn redder; aan u heb ik mijne dochter te danken. Maar hoe nu den man die haar opnam best bewogen om haar weder uit te leveren?’ Met hoofdschudden ging de Chinees voort: ‘Daartoe zal Fo-hu niet te bewegen zijn, te minder, wijl zijne eigene kinderen dood zijn en hij zeer hebzuchtig is. Hij zal uwe dochter tegen eene groote koopsom aan eenen hoofdmandarijn zien uit te huwelijken.’ - Wat zegt gij daar? Ik zal bij den keizer recht vragen. - En hoe zult gij met uwe bede tot hem komen? - Gij hebt gelijk, antwoordde de factor angstig. Door de handen der mandarijnen komt zij niet tot hem. Maar kan ik haar niet in veiliger handen toevertrouwen? Zoudt gij, You-hi, niet zelf genegen zijn, om haar naar Peking te brengen, als ik u beloofde.... - Beloof maar niets, viel de koopman hem in het woord. Als ik mij in uwe zaken mengde, zou dat mijn verderf worden. - Wat meent gij daarmede? - Weet gij dan niet meer, dat, behalve in handelszaken, alle verkeer met buitenlanders ons streng verboden is? Door voor u op te treden, zou ik de beschuldiging op mij laden van gezondigd te hebben tegen de heilige wet. - Welnu, dan is er wel een ander. - Niemand, Effendon, niemand. - Maar wat moet ik dan doen? vroeg de Amerikaan. De Chinees haalde de schouders op en zeide: ‘Tevreden zijn, nu gij weet, dat uwe dochter nog in leven is.’ - Nooit! riep Effendon. Een vaste wil keert bergen om, heb ik reeds dikwijls gezegd; nu is de tijd daar, dat ik dat bewijzen kan. Het moge gaan, hoe het wil, ik moet mijn kind hebben of zelf ten gronde gaan. (Wordt voortgezet.) |
|