De Vlaamsche School. Jaargang 22
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
De vuurbaak van Bell-Rock.
| |
[pagina 34]
| |
hoofd verheffen, zonderlinge gewelven, van waar, gelijk in de onderaardsche begraafplaatsen van gothische hoofdkerken, ruwe naalden afhangen; dan weer komen de rotsen dichter bij, de zwarte galerij verengt en laat niet dan eene smalle opening, langs waar het schuitje met moeite door kan. Eensklaps, na langen tijd op dit donkere meer gevaren te hebben, na deze nauwe bochten te zijn doorgekomen, ontdekt men, door eene opening der rots, het schitterend blauw van het hemelgewelf en men wordt als verblind door het daglicht, welk tot in het diepste der spelonk neerschiet. Deze opening, welke al breeder en breeder wordt, biedt eenen doortocht van tweehonderd voeten middellijn. Het schuitje verlatende en opklimmende over ingestorte rotsklompen, komt men welhaast, langs den kant van het land, aan den mond der spelonk. Op dit punt, geniet men het gezicht van een verrukkend landschap; het oog rust, bij het verlaten van dezen nacht, met behagen op de weiden en graanvelden, welke zich langs alle kanten uitstrekken; lieve woningen staan op eenigen afstand, en de zee vertoont zich nog slechts aan den gezichteinder. Men verhaalt vele schrikkelijke wederwaardigheden van schepen die op deze rotsen verbrijzeld werden, van visschers- en scheepslieden die in deze spelonken hun leven lieten, maar deze verhalen beteekenen niets, in vergelijking met die welke ons de kroniekschrijvers nagelaten hebben. Wat zij verhalenGa naar voetnoot(1) van een huisgezin menscheneters, welk omtrent het begin der xive eeuw deze spelonken bewoonde, klinkt echter zoo onwaarschijnlijk, dat ik maar nalaten zal het u te vertellen. Het gezelschap stond er echter op, ook dit verhaal te hooren. De ouderling liet zich gezeggen en vertelde het volgende: In een der visschersgehuchten van de kust van Arbroath, op weinigen afstand van deze stad, woonde, in 't begin der xive eeuw, een halfwilde man, wiens naam de geschiedschrijvers ons verzwijgen. Deze man, visscher van beroep, was van ruwen en ontembaren aard. Op zijn dertigste jaar, huwde hij eene vrouw uit een naburig dorp, welke onder alle opzichten waardig was zijne levensgezellin te worden; haar wilde aanblik, hare oploopende en eigenzinnige inborst, hadden haar tot een schrikbeeld voor gansch de landstreek gemaakt. Deze vrouw, zeggen de kroniekschrijvers, voedde zich met het nog rookende vleesch der door haar geslachte dieren, en dronk hun nog warm bloed; zij at rauwe visch en kneedde het koren tusschen hare tanden. Natuurlijk deelde haar echtgenoot hare bedorven lusten. Nu, het gebeurde eens, gedurende eenen der hongersnooden door welke Schotland zoo dikwerf in vorige eeuwen geteisterd werd, dat er schaarschte was aan rookend vleesch, aan warm bloed, rauwen visch en rijp koren. Het wilde koppel bevond zich welhaast zonder middelen om zijnen honger te verzaden. De haring zelf, was dit jaar aan de kust niet verschenen; de zeehonden, de wilde vogels welke er jacht op maken, hadden insgelijks ontbroken. Tot den uitersten nood gekomen, hadden de bewoners der kust, voor alle voedsel, niets dan de bittere wortels en de varens welke de baren van den Oceaan op strand werpen. De wreede honger maakte er alle dagen eenige slachtoffers. De overlevenden sleepten zich als spookgedaanten voort, om den dood roepende en God biddende een einde aan hunne kwalen te stellen. Alleen het wilde koppel smeekte den hemel niet, maar vloekte hem. Vooral de vrouw, welke, te midden van haren nood, een nieuw wezen had gevoed, deed dagelijks aan haren man de schrikkelijkste verwijten. - Een man moest weinig hart bezitten, zegde zij hem, om alzoo eene ongelukkige vrouw van honger te laten sterven. Was er dan geen graan meer in de schuren, geen vee meer op de velden, en moest men dan zoo moedig zijn om het zich aan te schaffen? Maar neen, al de mannen waren lafaards. Hij had liever de moeder en met haar het kind, welk haast zou geboren worden, te laten sterven, dan eenige gevaren te trotseren om het kind en de moeder te voeden! Deze verwijten ontmoedigden den ellendigen visscher. Op zekeren avond, dat de wortelen en de varens ontbraken, verlaat hij zijne hut, en, na eenige uren afwezigheid, weder binnentredende, werpt hij op de tafel, bij welke zijne vrouw zat, een overgroot stuk vleesch. - Gij hebt mij voedsel gevraagd, hier is er, zegde hij haar op doffen toon. Zijne vrouw werpt zich op dit vleesch welk zij verslindt, en de man, door haar voorbeeld medegesleept, tracht haar na te volgen, doch met een gevoel van afkeer welk hij moeite heeft te overwinnen en welk hij niet kan verbergen. Hij heeft de eerste mondvollen niet binnengehaald of hij is, door afkeer bevangen, verplicht op te houden met eten. - Sedert wanneer gaat de man die mij tot vrouw nam, voor een goeden maaltijd achteruit? vroeg zij, hem bitter spottend aanziende. - Sedert dat die goede maaltijd op eene begraafplaats uit een graf gestolen werd. - Ik wist het; het staat u vrij, lekkerbek, uit te scheiden of voort te gaan; maar ik, ik eet voor mij en voor mijn kind. En zij liet zich het afschuwelijk maal uitmuntend smaken. Zoolang de hongersnood duurde, voedden zich de twee echtgenooten, als twee gieren, met de lijken der ongelukkigen welke de ellende dagelijks wegrukte. Zij gewendden zich zoo zeer aan deze afschuwelijke spijzen, dat zij, wanneer de geesel verdwenen was, schier geen ander voedsel meer konden nemen. Verhongerd, wanneer de anderen begonnen in overvloed te baden, en geene dooden meer hebbende om zich te voeden, vielen zij de levenden aan. Hunne zonderlinge levenswijze en het verdwijnen van eenige kinderen begon hen bij hunne geburen verdacht te maken, toen zij op eens het dorp verlieten en uit het land verdwenen, zonder men wist wat van hen geworden was. Zij hielden zich schuil in de spelonken der kust, welke wij daar straks beschreven. Wanneer zij in de omstreken hunner wijkplaats een kind alleen zagen, lokten zij het in hunne spelonk en doodden en verslonden het. Intusschen schonk de vrouw het leven aan eenen zoon, die, met de melk eener dergelijke moeder gevoed, hare wreede lusten inzoog. Deze onmenschelijke schepsels leefden sinds vele jaren in hunne rotsen, en hadden reeds een groot getal onschuldige slachtoffers gedood | |
[pagina 35]
| |
toen een herder hunne schuilplaats ontdekte. Ieder was er over verschrikt; de mannen der naburige gehuchten kwamen bijeen om deze wilde dieren van een nieuw slag uit hun hol te verdrijven en te vangen. Maar al hunne moeite was vruchteloos. Zij konden hen niet genaken in den doolhof van spelonken, waarin zij waren gevlucht. Zij namen hunne toevlucht tot list, en eens dat het kind zich op het veld gewaagd had, op eenigen afstand van de rotsen, grepen zij het aan en namen het met zich. De moeder, die, van achter eene rots, de oplichting van haar kind gezien had, wierp zich met razernij op de mannen welke het wegvoerden, om het uit hunne handen te halen; zij werd, evenals haar zoon, gevangen. De man, alleen gebleven, en opgejaagd als een wolf, bleef niet lang zonder in de macht der boeren te vallen. Men bracht hen alle drie naar de naburige stad, waar een brandstapel door al de moeders was opgericht geworden. Men bond er deze ellendelingen op; en, terwijl de vlammen hunne samenkrimpende lichamen verteerden, volgden de verwenschingen van het volk hunne vervloekte zielen, die de duivel ter helle voerde. Dit was het einde van deze menscheneters, de laatste, geloof ik, welke in dit land verschenen, zeide de grijsaard, zijn verhaal besluitende. De woning, welke men hun gegeven heeft, was zulke gasten ook overwaardig; de aanblik der kust is inderdaad verschrikkelijk; het verstaat zich, dat het gezicht van die sombere en verlatene streken, de verbeeldingskracht der kroniekschrijvers, die meest allen ook zoo wat dichters waren, moet geprikkeld hebben, en dat zij die plaats gekozen hebben om er de schrikkelijke dingen te laten gebeuren, met welke zij hunne verhalen zoo graag versieren. Uitgestrekte rotsen van rood-zwarten zandsteen, welken men met bloed besproeid zou wanen, hangen langs alle kanten over de golven als gedrochtelijke drakenkoppen, verheffen zich in de lucht als stomme gedenkzuilen, vervallene torens of als naalden van in puinen liggende groote kerken. Vele punten der kust, kasteelen en zelfs kleine vlekken hebben bij hunnen naam eenen toenaam gevoegd, welken zij aan de roode kleur dezer rotsen ontleenden; de hoofden heeten Red-Head (roodhoofd), de kasteelen Red-Castle (rood kasteel), enz. Het zavel van het naburige strand is zoo rood als baksteentiras, en wanneer de baren der zee verwoed over dit zavel rollen, nemen zij er de kleur van aan en schijnen golven bloeds te wezen. Deze rotsgrond van rooden zandsteen strekt zich tot een grooten afstand van het strand uit, en vormt, in zijn geheel, de overgroote klip Bell-Rock (de Rots der klok), welker geschiedenis ik beloofd heb u te vertellen. Bell Rock ligt ten minste twaalf mijlen van de kust verwijderd, tegenover de stad Arbroath. Het is het uiteinde van de onderzeesche verlenging der voorgebergten van Carlingheugh en van Red-Head. Bij lage tij, vertoont zich deze klip, welke veel gelijkenis heeft met de rotsen van Calvados, in Frankrijk, gansch boven water, op eene ruimte van vierhonderd voeten lengte en tweehonderd voeten breedte. Zij is bijna gansch overdekt met eene laag groen-olijfkleurige zeeplanten en met allerhande soorten van schelpen. Het is daar, dat, bij kalm weer, het zeekalf zich te slapen legt, dat de meeuw of witgekraagde gans (white fronted goose), na eene lange vlucht, uitrusten, of hunne prooi beloeren. Bij hooge tij, wijzen alleen de zwartachtige planten, welke op het water drijven, het bestaan der rots aan; en als de storm de zee opzweept in hooggaande golven, is de klip geheel onzichtbaar. Ook was Bell-Rock, gedurende vele jaren, de schrik der zeelieden die deze streek bezochten. 't Was op deze moeielijk te onderkennen klip dat, op 't oogenblik van de haven binnen te loopen, hunne schepen of schuiten strandden, zonder eenige hoop op redding. De sterkste vaartuigen werden hier stuk geslagen door de overgroote baren welke van uit de Noordzee, zich op Bell-Rock komen breken, den eenigsten hinderpaal welken zij op deze kust aantreffen. Vele schepen waren reeds te loor gegaan, vele slachtoffers waren reeds bezweken, toen een abt van Arbroath, eenige eeuwen geleden, op den gelukkigen inval kwam eene boei aan de rots vast te klampen en op deze boei eene klok te plaatsen. Wanneer de zee kalm en de rots zichtbaar was, zweeg de klok; stond de zee hol en bedekten de golven de rots, dan luidde de klok, door het rollen der baren in beweging gebracht, zooveel te harder naarmate het tempeest geweldiger was; dit onophoudend geklingel verwittigde de scheepslieden van de aanwezigheid des gevaars. De overlevering verhaalt, dat een vermaard zeeroover, Ralph genaamd, destijds het slachtoffer zijner eigene kwaadwilligheid werd. Hij had de klok weggenomen, om eene poets te spelen aan den abt van Arbroath en de zeelieden die deze streken bevaren; bij een hevig onweder werd des zeeroovers schip op de rots geslagen en verging. De omstandigheden dezer schipbreuk zijn als volgt geboekstaafd in het voormelde werk: Description of Scotland. (Wordt voortgezet.) |
|