Eene ontmoeting op de reis. (Verhaal uit Zweden.)
II.
Toen wij nu eenigen tijd hadden voortgereden, scheen het alsof de wijn bij den jongen Telemachus begon te werken, want zijne groote heldere oogen werden langzamerhand kleiner, hij sprak hoe langer zoo minder, tot hij eindelijk in diepen slaap viel. Zorgvuldig sloeg ik den pelsjas dichter om hem heen, en kortte mij den tijd door het aangezicht van den slapenden jongeling, dat in de rust der onschuld achterover lag, te beschouwen. Het deed mij goed aan het hart, deze onschuldige trekken, die nu door een weldadigen slaap verkwikt werden, te bewonderen. Ik deed mij zelven verwijtingen over mijne jongensstreken, ofschoon zij, naar ik hoop, niet zoo bijzonder ondeugend zijn; want ik zag in, dat ik niet zoo rein aan de zijde van dezen slapenden jongeling zat, als ik wel gewenscht had. Heilige onschuld, dacht ik, welke hemelsche taal spreekt gij zelfs in de stilte des slaaps! Arme slapende knaap! thans zijt gij in eene valsche wereld geworpen, waarin uw zielevrede weldra zal vergiftigd worden! Mocht gij op uwe reis door dit leven nimmer gevaarlijker gezelschap vinden dan het mijne! Zoo omtrent dacht ik, waaruit gij zien kunt, dat ik ook wijsgeerig zijn kan als de geest over mij komt. Hij sliep intusschen een paar uren lang, en toen hij ontwaakte, begon de avond reeds te vallen.
‘Hemel, hoe heb ik zoo lang kunnen slapen!’ riep hij uit.
‘Ei, het is niet moeielijk om dat te kunnen! antwoordde ik, en mijn jonge vriend schijnt een meester in deze kunst te zijn. Ik heb intusschen als een trouwe voedstervader over mijn klein pleegkind de wacht gehouden.
Maar gij hebt misschien koude geleden, en dat is mijne schuld.
Ik heb immers reeds gezegd, dat ik nooit koude gevoel; maar, al hadde ik koude gehad, ik zou dat om uwentwil gaarne uitgestaan hebben.’
‘Dat is zeer lief van u!’ zeide hij blozend.
‘Zoo, meent ge dat?’
‘Hoe zou ik het anders kunnen meenen! Maar hemel! wat ben ik daar onvoorzichtig geweest! Wat spijt mij dat!’
‘Waarom toch?’ vroeg ik, eenigszins geraakt.
‘Omdat.... omdat.... och, nergens om!’ stamelde de knaap en bedekte zijne oogen met zijne handen.
‘Zeer duidelijk gesproken, inderdaad! Maar nu geene gemaaktheid meer; wij zijn immers overeengekomen, vroolijk te zullen zijn? Luister daarom, mijne kleine vriend! Gij schijnt eene goede opvoeding te hebben genoten. Kunt gij ook zingen?’
‘O ja, maar niet goed!’
‘Uitmuntend! Zing dan eens iets, dat het gemoed opbeurt; zulks kort den tijd en den weg, en verbant de verveling. Ik hoor niets liever, dan een lied van onschuldige lippen.’
‘Ik vrees, dat ik heesch ben geworden, maar als gij het verlangt, zal ik mij niet tweemaal daartoe laten uitnoodigen. Wat hoort gij het liefst zingen, een vroolijk, een droefgeestig of een minnelied?’
‘Indien ik u niet te veel moeite doe, zou ik liefsteen minnelied hooren. Ik weet niet, hoe het komt, maar ik ben heden avond juist daartoe gestemd.’ En nu begon hij met eene zachte, zilveren stem en veel gevoel Friethiofs geluk te zingen. De fraaie wijs, gepaard met de nog fraaiere woorden, werkten in de duisternis van den avond zonderling op mijn gemoed, en toen het lied uit was, scheen mij het rijtuig te klein. Ik drukte den kleinen zanger de hand en zat verscheidene minuten in stille verrukking naast hem.
‘Gij zingt als een nachtegaal, zeide ik eindelijk, en wat mij het meest verwondert, is, dat gij, die nog zoo jong zijt, zulk een diep gevoel bezit en het onbegrijpelijke der liefde zoo waar en treffend weet te schetsen. Dat moet instinct bij u zijn, want gij hebt er u zeker nog niet op toegelegd, om een meisje het hof te maken.’
‘Dat kan men niet weten!’ antwoordde hij met een zucht.
‘Waarlijk? Zijt gij al eens verliefd geweest? Dan moet ik bekennen, dat gij vroeg begonnen zijt. Indien het voorwerp uwer liefde u even beminnelijk vond, als ik u gedurende ons kort samenzijn heb leeren kennen, was het gevaarlijk voor haar. Maar gij zijt nog te jong, om zulke dingen te denken. Bij ons, mannen, is dat nog zoo erg niet; maar de arme meisjes, die enkel voor de liefde leven, hebben er het meeste bij te lijden.’
‘Gij spreekt als een zedepreker, viel de jongeling mij in de rede. De heeren officieren zijn anders niet zoo nauwgezet van geweten, maar fladderen dikwijls, als een vlinder, van de eene bloem naar de andere.’
‘Ik lach eens gaarne, dit kan ik niet ontkennen, zeide ik. Maar wat de liefde betreft, daar heb ik altijd zuivere bedoelingen mede gehad. Liever zoude ik mijne tong afbijten, dan door hare hulp de rust van een onschuldig hart te verstoren, dat voor alle zachte aandoeningen vatbaar is, en geene valschheid vermoedt onder de zoo dikwijls niet gemeende bloemenspraak der mannen. Ik houd iemand, die van minnepraatjes veel werks maakt, voor een slecht en eerloos mensch!’
‘O, mocht gij in de liefde zoo gelukkig worden, als gij zulks om uwe edele denkwijze verdient!’ riep de jongeling uit, terwijl in zijne stem eene hevige siddering merkbaar was. Daarop keerde hij zich van mij af en bewaarde het stilzwijgen. Wijl ik slechts korte antwoorden van hem ontving op mijne vragen en opmerkingen, geraakte mijne rappe tong eindelijk tot zwijgen. Tegen mijne gewoonte verviel ik derhalve in overdenkingen. Ik kon het onmogelijk nalaten aan de bijzondere aantrekkelijkheid van dezen jongeling te denken. Er lag in zijne stem iets zoo sprekends, dat ik hem bijna beschouwde, even als Rafaël eens den jongen Tobias deed.
Uit deze elkander kruisende gedachten werd ik op eene schrikkelijke wijze gewekt. De diligence, die al te hard van een met ijs bedekten heuvel afreed, viel bij eene kleine bocht van den weg om, tegen eene groote steenklip. Ik kreeg een geduchten schok, zonder mij echter te bezeeren. Met mijn reisgenoot ging het anders: deze gaf eerst een doordringenden kreet, en was en bleef daarna, op al mijne vragen, hoe hij