XIVe Nederlandsch taal- en letterkundig congres.
De volgende omzendbrief is ons toegekomen:
‘Bij besluit van het xiiie taal- en letterkundig congres, in het jaar 1873 in Antwerpen gehouden, werd de stad Leiden als de plaats voor het xive congres gekozen. Omstandigheden, welke niet te onzer beoordeeling zijn, hebben de Leidsche regelings-commissie, die in de maand Maart 1874 haren oproepings-omzendbrief had rondgezonden, tot het besluit gebracht dat xive congres niet in de oude academiestad te doen plaats hebben, en dientengevolge zich te ontbinden. Dit feit was te betreuren, omdat er uit werd opgemaakt, dat gemis aan belangstelling en medewerking de hoofdreden was, die 't houden van het congres in 1874 heeft doen mislukken, eene meening, welke wij voor de eer der Nederlandsche letterkundigen als niet gegrond wenschen te beschouwen. Wat er ook van zij, de reeks der Nederlandsche congressen scheen verbroken, de band tusschen Noord en Zuid op letterkundig gebied losgerukt. In dien toestand, en ten einde eene nieuwe schakel voor de hereeniging der gemeenschappelijke intellectueels belangen te vinden, deed het bestuur van het xiiie taal- en letterkundig congres eene poging om het xive congres te Maastricht tot stand te doen komen, in de stad, welke reeds tweemaal, tegen over Middelburg in 1869 en tegen over Leiden in 1873, te vergeefs had gedongen naar de eer de congresleden te mogen ontvangen. Het gemeentebestuur van Maastricht begreep te recht dat in eene zaak van zoo edele bedoeling als deze, de stem van gekrenkte eigenliefde moest zwijgen. Het nam 't voorstel aan, en verzocht ons als regelings-commissie op te treden. Wij verhelen ons het zware dezer taak niet; doch de goede wil en de toewijding, welke ons bezielen, gepaard aan het hooge gewicht, dat alle Nederlandsche stamgenooten aan die congressen hechten, doen de hoop koesteren dat de gewenschte
medewerking, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland, ons niet zal ontbreken. Wij vleien ons daarom, dat ook uwe belangstelling ons zal gegund worden, en noodigen u dringend uit het xive taal- en letterkundig congres, dat te Maastrichtop 24, 25 en 26 Augustus eerstkomende zal gehouden worden, met uwe tegenwoordigheid te vereeren. Mocht bij u het voornemen bestaan een of ander voorstel in overweging te geven en in te leiden, of een onderwerp te bespreken, dan ware het ons aangenaam voor 1 Juni aanstaande te vernemen, waarover door u het woord zal worden gevoerd. De werkzaamheden van het congres bepalen zich tot de volgende drie hoofdafdeelingen: i. Nederlandsche taal en letterkunde; ii. Nederlandsche geschiedenis en oudheidkunde; iii. Nederlandsche tooneel- en toonkunst; boekhandel en bibliographie, en kunstgeschiedenis, tot welke onderwerpen desgelijks de te houden redevoeringen en de te behandelen vraagpunten dienen te behooren. Wij achten het nuttig u nog te herinneren, dat geene geschreven redevoeringen, welker voorlezing meer dan een kwartier uurs zou vorderen, worden toegelaten; dat geene punten van godsdienst en staatkunde opzettelijk mogen worden besproken, en dat, wanneer zij al in eene letter- of geschiedkundige verhandeling worden aangeroerd, dit niet geschieden mag dan met volstrekte eerbiediging der overtuiging van anderen.
‘De regelings-commissie van het XIVe taal- en letterkundig congres: Jhr. Mr. E.J.C.M. De Kuyper, commissaris des konings, W.H. Pijls, burgemeester, eerevoorzitters; Mr. G.L.D. Franquinet, wethouder en prov. archivaris, voorzitter; Jhr. Mr. A.J.T.H. Van den Bergh, advocaat-generaal, W. Everts, directeur der scholen voor hooger en middelbaar onderwijs te Rolduc, ondervoorzitters; Mr. J.G. De Sain, leeraar aan het gymnasium en de hoogere burgerschool, Dr. L. Suringar, leeraar aan het gymnasium, secretarissen; Mr. J.J. De Wit, advocaat, penningmeester; Mr. A. Gordon, president der arrondissements-rechtbank; Dr. J.L. Marres, rector van het gymnasium; W.L. De Petit, kapitein der infanterie; L.P.H. Schols, med. chir. en art. obstet. doctor; Dr. M.H. Smiets, leeraar aan het gymnasium te Roermond; Mr. W.G. Straetmans, wethouder.’