| |
| |
| |
De Vlaamsche School.
(Vervolg van bladz. 174.)
VI.
't Barbaarsch geweld van Rome ging ten onder,
't Veelgodendom week voor de christenheid;
Een hooger macht dan keizerlijke heeren,
Een schooner troon was 't menschdom toegezeid,
Maar de overmoed van dwepende Islamieten
Verhief den kop vol ijdlen waan en grim;
Geen Christnen meer maar Mekka's volgelingen,
Dat Mahmouds naam voor heel de wereld glimm'!
De ridders zoo dapper en vroom van gemoed,
Zij trokken geestdriftig de zwaarden;
De kluizenaars riepen hen op tot den strijd
Voor 't heilige graf, door de Turken ontwijd,
Dat ze als hunne prooie bewaarden.
‘Naar Salem! God wil het!’ zoo luidde hun kreet -
Vergaârden baronnen en serven;
De bekers en wapens weerklonken op 't slot,
Zij juichten vol hoop, want zij streden voor God,
En zworen: verwinnen of sterven!’
Een geduchte krijgrenstoet
Volgt de priesters op den voet,
Van den stormhoed langs het staal,
's Ruiters opgeheven speer
Flikkert vlammend heen en weêr,
Bij het outer, voor het kruis,
Bidt de dienaar van Gods huis
Salems muren zien de scharen
Van 't strijdlustig Christenheer;
Kaatsen de oosterzonne weêr.
Godfried, Tancred, Boudewijnen,
Vorsten, prinsen, priestrenstoet -
Ieder spreekt er tot de zijnen,
Ieder vlamt van heldenmoed.
Dapper wordt de vest besprongen,
En het vreeslijk stormgevaart
Naar de muren voortgedrongen,
Waar de vijand staat geschaard.
Pek en solfer mogen vlammen,
Rotsen dondren naar beneên;
Niets verbreekt de Christendammen,
Van hun leger wijkt er geen.
Vallen door der riddren zwaard,
Of zij vlieden ijlings henen
In een wilde tuimelvaart.
Jublend wordt de kruisbaniere
Op den vestingtrans geplant;
Dat zij door het luchtruim zwiere,
Bij der Christnen offerand.
| |
VII.
En eeuwen, eeuwen vloden heen
Met voor - en nageslachten;
Schoon menig meesterstuk verdween,
Al brak de tijd metaal en steen -
Hij schiep ook nieuwe krachten.
Vermaarde mannen van talent
Verbaasden heel de wereld -
Wie zijn hun namen niet bekend?
Door grooter glans dan vorstengloor ompereld!
Het godlijk evangelieboek,
Bracht hunne hand op hout en doek,
Of met volleerden kunstgreep kloek
Al wat er in historieblaân
Roemruchtigs staat geschreven -
Trok hun talent vol geestdrift aan,
Bezielden zij met idealisch leven.
| |
| |
Ridderspelen, gildefeesten,
Kamp van rhetorieke geesten
Valken-, ever-, hertenjachten,
Strijd van gilde- en koningskrachten,
Volksvermaken, volksgedachten -
Alles stof voor hun genie.
In de grootsche kathedralen
Zien wij hunne schepping pralen,
Meesterwerken van 't penseel;
Zilver-, goud- en naaldtrezoren;
Eiken beeldhouw en ivoren;
Marmers, die het oog bekoren;
Glasruitschildring - rijk geheel.
Ruischen in het tempelkoor, -
Treffend zweven Vlaamsche accoorden,
Op verheven bijbelwoorden -
't Ruim der tempelbogen door.
Indrukwekkende orgeltonen,
Keurmuziek van Vlaamsche zonen,
Galmen bij het roerend lied,
Dreunen door de holle beuken,
Opgevuld met wierookreuken,
Die m'als wolken drijven ziet.
En bij 't plechtig nederknielen
Smeeken, wenschen, hopen, danken, -
Mengeling van zieleklanken,
Balsem voor het menschlijk lot.
Wat de tijdstroom heeft bedolven
Van zijn ongepeilden schoot;
't Goddelijk geloof, o wonder!
Ging voor 't menschdom nooit ten onder,
't Zegepraalde op tijd en dood.
(Wordt voortgezet.)
|
|