krimpt ons hart pijnlijk ineen, bij de overweging dat op dit scheiden wellicht geen terugzien meer volgen zal.
In dezen gemoedstoestand bevond zich Herman, toen het verlangen bij hem opkwam, nog eens den omtrek te doorloopen van de stad die hem had zien geboren worden en waar hij, als kind, zoovele gelukkige stonden had gesleten.
Onder de schoone wandelingen die op den grond der oude vestingen van Hamburg zijn gemaakt, bemerkt men vooral degene van de omheining, welke onder den naam van Sintfaug is bekend. Zij is gelegen op eene hoogte, van waar men een gedeelte der schoone stad kan zien en men insgelijks uitzicht heeft op den grootschen stroom en op de haven met hare schepen.
't Is naar dit punt dat de jongeling zijne stappen heeft gericht; hij onderscheidt zeer duidelijk het vaartuig waarmede hij spoedig zou scheep gaan. Op eene van de steenen banken gezeten, laat hij achtereenvolgens zijne blikken weiden over de bekoorlijke plekken die hem omringen; hij schijnt haar eene laatst vaarwel te willen toesturen. Hij denkt aan zijnen vader en aan zijne moeder, die niet meer in leven zijn, aan eenen broeder en aan eene zuster, die ook in het graf rusten: eene zachte aandoening maakt zich allengs van hem meester en weldra vullen tranen zijne oogen; daarna, tot zijnen eigen toestand terugkeerende, valt hij op de knieën, verheft de oogen ten hemel en smeekt het Opperwezen zijne onderneming te zegenen en haar te doen gelukken,
Nauwelijks heeft hij zijn gebed geëindigd, of hij hoort een kanonschot weergalmen: de Goede Hoop gaf het eerste teeken tot vertrek.
Herman staat op en stapt ijlings den heuvel af, waarop hij zich bevond. Beneden gekomen, dwalen zijne blikken toevallig over de groene zoden die den weg bezoomen, en, te midden van het grasplein, bemerkt hij een klaverblad van vieren. Deze ontdekking doet hem glimlachen; zij herinnert hem die bijgeloovigheid zijner kindschheid, volgens welke een dergelijk blad dat, gelijk men weet, tamelijk zeldzaam is, aan dengene die het vindt geluk aanbrengt. Hij plukte het blad, met het inzicht het te bewaren als eene gedachtenis van zijn dierbaar vaderland.
Hier dient aangestipt, dat te Hamburg eene verordening bestaat, welke strenge straffen bepaalt tegen al wie zich veroorlooft in de schoone stadshoven het minste blaadje of twijgsken af te trekken. Volgens voorschriften, waarvan de uitvoering streng bewaakt is, wordt de plichtige aangehouden en naar het politiebureel geleid, waar hij die overtreding duur moet betalen. Dergelijke strengheid is noodzakelijk; als het aan iederen wandelaar toegelaten ware straffeloos bloemen te plukken of planten uit te trekken, zouden de openbare hovingen aan de grootste beschadiging blootgesteld zijn.
Het zou moeielijk wezen te beslissen of, onder den invloed zijner droefgeestige bekommering, de jongeling dit strenge voorschrift vergeten had, dan wel of hij dacht: ‘Bah! Ik ben alleen; niemand ziet me.’ Wat er ook van zij, zich herinnerende dat de tijd dringend was, aarzelt hij niet, en zich bukkende, plukt hij het klaverblad af; hij stak het in zijn zakboekske en wilde verder gaan, toen hij zich eensklaps hoorde toeroepen dat hij moest blijven staan. Een soldaat der politie van de wandeling, dien hij niet had gezien, had al zijne bewegingen afgespied, en kwam nu de hand op hem leggen.
Herman kreeg het benauwd: hij wist dat deze beambten er aan houden hun plicht te vervullen; hij zelf was een te rechtzinnig karakter om te trachten den beambte door omkooping te bewegen hem vrij te laten... De jongeling wist. welke boet er op het afplukken van bloemen stond. Hij zag wel, dat er hem niets zou overblijven, dan te betalen. Daarom haalde hij het geld uit den zak en bood het den wachter aan, zeggende:
- Daar, hier hebt gij het bedrag van de boet; gij ziet dat ik geene schade heb gedaan, maar vermits ik binnen minder dan een half uur naar Amerika vertrek, heb ik dit klaverblad willen medenemen, ter gedachtenis van de laatste oogenblikken die het mij gegeven is hier door te brengen.
- Ik bekommer mij niet over wat gij hebt willen doen, antwoordde de wachter; maar in alle geval is het niet toegelaten geld aan te nemen; gij kunt in de wacht betalen.
- Breng mij er dan, als 't u belieft, seffens naar toe, zegde Herman op smeekenden toon.
- Het spijt mij, aan uwen wensch niet te kunnen voldoen, antwoordde de soldaat; ik durf mijnen post niet verlaten: gij moet wachten tot dat men mij komt aflossen.
- Maar, man lief, schreeuwde de jongeling en eene siddering liep over gansch zijn lichaam, als ik nog langer blijf, vertrekt het schip zonder mij en ik heb reeds de reiskosten betaald. o! Heb medelijden met mij en laat me vertrekken.
- Daar valt niet van medelijden, zeide de bediende, mijn plicht vòòr alles, en ik zie geen middel om u te helpen. Vermits gij niet enkel de wet kent, maar ook het juist bedrag van de boet die zij bepaalt, zoudt gij het klaverblad maar aan zijnen stengel hebben moeten laten; nu gij het niet gedaan hebt, moet gij de gevolgen uwer overtreding aan niemand toeschrijven dan aan u zelve.
Herman zag wel, dat allen verderen aandrang nutteloos zou geweest zijn. Hij besloot dus van den nood eene deugd te maken en te wachten. Nog een kwartier moest er verloopen, eer de soldaat afgelost werd. De tijd verliep niet spoedig genoeg voor zijn ongeduld, maar zijne benauwdheid steeg ten top, toen hij van op het schip het tweede kanonschot hoorde lossen.
Men begrijpt, wat de ongelukkige moest lijden, want als het schip zonder hem onder zeil ging, moest hij, om te trachten het te bereiken, zich naar Cuxhaven doen brengen, iets wat veel geld kostte, en als het schip ook daar weg was, was de som die hij voor de reis betaald had, zonder terugkeer verloren.
Hij had helaas! al den tijd om bittere overwegingen te maken over de onvoorzichtigheid die hij had begaan, en vervloekte inwendig het klaverblad, die eerste oorzaak van al zijne teleurstellingen.
Eindelijk werd de schildwacht afgelost en Herman volgde den soldaat die, tot overmaat van ramp, den langsten weg insloeg. Op dezen oogenblik hoorde men in de verte het derde kanon-