Vuurmeters.
Vuurmeters of pyrometers dienen tot het meten van hittegraden
welke die van 't koken van het kwik te boven gaan. Hunne aanduidingen zijn niet vergelijkbaar met die van den kwikwarmtemeter; nochtans worden deze tuigen met groot nut gebruikt in verschillige nijverheidstakken, wanneer men bepaalde warmtegraden wil veroorzaken volgens de uitwerksels die men zoekt te weeg te brengen. De vuurmeter die daartoe het best geschikt schijnt, bestaat uit eene plaat, van leemaarde gemaakt, en uit eene ijzeren lat, waarvan het een einde beweegloos vastgehecht is. Het andere einde drukt tegen den kleinen arm van een gekromden tuimelaar, wiens lange arm eene naald is, die de verdeelingen van eenen cirkelboog doorloopt. Het vastpunt en de as van den tuimelaar, beide op de leemaarden plaat gehecht zijnde, en deze plaat zich door warmte minder uitzettende dan de metalen lat, zoo neemt de naald verschillige standpunten aan, volgens den warmtegraad.
De vuurmeter van Wedgewood, een tuig, verschillend van alle
andere vuurmeters, bestaat hoofdzakelijk uit een kleinen cilinder van pijpaarde, Deze zelfstandigheid ondergaat eene des te grootere inkrimping naarmate zij aan eene grootere hitte onderworpen is. Om de vermindering in de dikte van den pijpaarden cilinder af te meten doet men hem tusschen twee koperen maatstaven die tot elkander hellen, in eene groef voortschuiven. Deze maatstaven hebben te zamen eene lengte van 60 centimeters, waarop 240 verdeelingen aangeduid zijn. De 0 dezer verdeelingen bevindt zich aan het breedste der groef, en schijnt te beantwoorden aan 500 honderddeelige graden. Elke graad heeft eene waarde van omtrent 72 honderddeelige graden.
De inkrimping der pijpaarde door hitte schijnt daardoor veroorzaakt te zijn, dat de hitte innigere verbintenis van derzelver grondstoffen teweegbrengt; ook na verkoeling krijgt de pijpaarde hare vorige uitgestrektheid niet weder, eene omstandigheid waaruit volgt dat men bij elke proefneming een nieuwen pijpaarden cilinder noodig heeft.
Dr. F.-J. Matthyssens.