Er werd nog veel gesproken, en elk vermoeden, dat er geopperd werd over het gebeuren van een ongeluk, en dat van andere gevoelens afweek, werd verdedigd. Niemand dacht er in dien stond aan, dat men door spoedige hulp wellicht nog een ongeluk konde verhoeden, dat ieder oogenblik talmen het gevaar voor de hulpbehoevenden grooter maakten en de redding moest bemoeielijken. De houtvester maakte een einde aan dit babbelen en zeide: ‘Mannen, uw gepraat baat niets. Wij kunnen misschien nog helpen. Ik moet weten wat daar gebeurd is. Wie van ulieden gaat met mij?’
Drie personen traden uit den kring, de burgemeester, de schoolmeester en de herbergier, wiens geldelijk belang hem daartoe dwong. De overigen verklaarden zich bereid mede te gaan, waartoe zij meer uit nieuwsgierigheid, die zij wilden bevredigen, werden gedreven, maar toch toonden zij belangstelling, en dit had in dat geval groote waarde. Den herbergier liet men te huis blijven.
De weg van de herberg naar den wagen was uiterst moeielijk. Eigenlijk was er geen weg te zien, daar deze ter hoogte van ettelijke voeten, ja zelfs op eenige plaatsen ter manshoogte met sneeuw bedekt was. Aanvankelijk werd daarop geen acht geslagen, maar men had het vierde gedeelte van den weg nog niet afgelegd, toen velen reeds vermoeid waren en van terugkeeren spraken. De houtvester echter wilde niets daarvan weten. ‘Donnerwetter! riep hij, gij kerels met uwe ooievaarsbeenen, zult toch niet bang zijn? Bedenkt toch, dat daar ginds een beest, of misschien zelfs wel een mensch moet omkomen als wij niet ter hulpsnellen. Het gaat slecht, dat is waar, maar ik zal vooruitgaan en baan maken. Gijlieden volgt mij. Marsch, voorwaarts!’
Deze woorden hadden het gewenschte gevolg. Niemand bleef achter, allen volgden den houtvester in de richting van den wagen, die nog steeds daar stond. Men had den laatsten heuvel bereikt. Tegenover dezen stonden op geringen afstand paard en wagen. Men had halt gemaakt om uit te blazen en nieuwe krachten te verzamelen tot het doorwaden van de sneeuw. De houtvester had opmerkzamer dan de overigen rondgezien. Hij wendde zich daarop tot zijne begeleiders en verklaarde hun, dat het span hem bekend voorkwam, en dat, wanneer hij zijne oogen kon vertrouwen, het den ouden Johan moest toebehooren.
Deze opmerking slechts was er noodig om allen te doen eens worden, dat er geen tijd te verliezen was, om de plaats te bereiken, waar de oude Johan vast was blijven zitten.
De ‘oude Johan’ was een in Hausen algemeen gekende persoon. Hij trok tweemaal per week door deze plaats, en bij buitengewone gelegenheden ook wel driemaal, en bezorgde brieven en pakken tusschen de beide landsteden en vervoerde ook soms wel menschen. Hij was niet jong meer, maar voor zijnen ouderdom zeer kras, en zijn levendig, vriendelijk wezen bij iedereen geliefd. Dit verklaart de bereidwilligheid en den haast waarmede de weg van den eenen tot den anderen heuvel werd afgelegd. Ieder wilde de eerste aan de plaats van het ongeluk zijn, ieder het eerst de behulpzame hand bieden.
Eindelijk was de plaats bereikt. Men had zich niet vergist, paard en wagen waren het eigendom van den ouden Johan. Het paard en het voorste deel van den wagen stond op den top des heuvels. De krachten van het paard waren naar allen schijn niet toereikend geweest om den wagen geheel daarop te brengen, en het teruggaan van dezen laatste was klaarblijkelijk slechts daardoor verhinderd, dat de sneeuw of misschien ook een steen voor het wiel was komen te liggen. In den omtrek was geen spoor te zien, de sneeuw lag gelijkmatig over den geheelen weg. Het span moest vóór het vallen der sneeuw of gedurende hetzelve tot staan zijn gekomen; na dien tijd kon niemand de plaats hebben verlaten.
Het paard was niet dood, maar stijf en vermoeid. Het had zijnen kop op den disselboom gelegd en de oogen gesloten. Van tijd tot tijd trilde het groote, zware lichaam als van inwendige koude, of als van kramptrekkingen, die den dood voorafgaan.
De dood was misschien door doelmatige middelen nog te voorkomen, maar de gelegenheid daartoe ontbrak; niemand had er aan gedacht, daarin te voorzien. Daarbij was de opmerkzaamheid, welke men het arme dier schonk, slechts vluchtig; zij bepaalde zich zeer spoedig tot het opzoeken van den eigenaar.
De houtvester besteeg den wagen, die door anderen werd vastgehouden en dus belet werd terug te gaan. De voorste zetel was ledig; de daarop liggende sneeuw vertoonde geene indrukselen; de zitplaats kon dus sedert het vallen der sneeuw niet gebruikt zijn. Achter den zetel lagen kisten verward door elkander, tot aan den bovensten rand des wagens; zij waren eveneens met sneeuw bedekt. De houtvester klauterde over dezelve heen en kwam in het achterste deel van den wagen, waarin haast geene pakken lagen. Het scheen als of de goederen, die op die plaats bewaard waren geweest, in der haast meer vooraan waren geplaatst om ruimte te maken. Ook dit konde niet geschied zijn vóór het vallen van de sneeuw, dewijl ook hier de sneeuw hoog en gelijkmatig lag.
De houtvester gaf zich alle moeite eene verdachte plaats te vinden en het sneeuwdek met zijne oogen te doordringen. Het was blijkbaar, dat hij aarzelde den voet voorwaarts te bewegen of met de hand tot op den bodem door te dringen. Dit aarzelen was zeer natuurlijk; het kwam niet van vrees, het was het gevolg van zekeren schroom, dien een ieder, zelfs de moedigste ondervindt, als hij met eigene handen een graf voor de oogen moet blootleggen. Het sneeuwdek was een graf, het moest dit zijn, daar men niet konde aannemen dat de eigenaar den wagen had verlaten.
Weinige minuten later was deze schroom overwonnen. De houtvester stootte de losse sneeuw met den voet ter zijde, herhaalde deze beweging eenige malen, en bleef toen plotseling als verstijfd staan. Dit duurde echter slechts een oogenblik, want weldra bukte hij, greep met beide handen diep in de sneeuw en riep, terwijl hij dezelve wegruimde, met eene van schrik bevende stem:
- Alle duivels! hier ligt Johan! de arme kerel is gewis morsdood. Wij moeten naar de herberg, hier kunnen wij niets doen. Loopt, jongens, haalt paarden. Wat? riep hij op eens verwonderd, Donnerwetter, dat is bloed, en hoeveel! Jongens,