- Wat dan? herhaalde Severijn bitter; we zullen dan wel moeten gaan bedelen, als geene goede ziel mij als knecht in dienst wil nemen. 't Is zeker hard, voor knecht te spelen, als men zoo lang baas is geweest; maar ik zie geen anderen uitweg.
- Bedelen! dienen! stamelde Louiza. Ja, dat zou hard zijn, bitter hard! En mijn kleine, lieve Paul! Mijne goede, kleine Julia! Bedelen! o God!
Eene doodelijke bleekheid overdekte de wangen der liefelijke Dalroos. Zij zweeg, want de droefheid verstikte hare stem. Ook Severijn zweeg, want hij vond geen woord van troost. Stom zaten de beiden naast elkander, Louiza met gebogen hoofd en weenende oogen.
Daar was 't of het in de struiken achter haar ridselde, alsof 't waaien van een heeten, gloeienden adem hare wangen raakte. Onwillekeurig keerde zij zich om en week verschrikt terug, want zij zag in twee vonkelende oogen, die met eene zonderlinge uitdrukking op haar gericht waren.
- Koenraad! Gij hier? Wat hebt gij hier te zoeken? riep zij, van de eerste ontsteltenis bekomen.
- Ik kom juist van den berg, en wist niet, dat gij hier waart, antwoordde de molenknecht, Koenraad, die thans uit het hout in het priëel trad. Ik was verlegen met mijnen tijd. In den molen valt toch niets te doen, voegde hij er op een half spotachtigen toon bij.
Severijn ontging deze uitdrukking niet, en hij richtte zich haastig en trotsch overeind; doch een blik op den knecht, die hem thans met onschuldige oogen aankeek, scheen hem weder tot bedaren te brengen. ‘Dat zijn overbodige woorden, Koenraad, zeide hij, zachter dan hij gewild had, en bespaarde zijne terechtwijzing. Gij weet wel, dat ik u niet houd. Ga, wanneer gij wilt, want werk is er voor u niet en uwe verdienste is gering. Bij een anderen baas kunt gij het beter hebben.’
- Neen, meester, antwoordde Koenraad op eenen toon van trouwhartigheid. Gij waart goed voor mij, voor dat die stoommolen daar ginder werkte, en ik wil u nu niet verlaten, zoo lang mijne spaarpenningen uit beter tijden niet geheel zijn opgeteerd. Gij zult niet zeggen, dat ik u in 't ongeluk heb laten zitten. Hier klopt een trouw hart voor u. Ook kan 't immers wel weer beter worden, - als gij maar wilt, meester.
De knecht scheen het eerlijk te meenen. Ook was er veel, dat voor hem sprak. Toen al de andere arbeiders den molen verlaten hadden, omdat hunne verdiensten kleiner begonnen te worden, bleef hij en morde niet. Hij was onverdroten bij den arbeid en als de molen stilstond, leende hij de hand, waar slechts iets te doen viel; hij was hovenier, molenaar, timmerman, alles in eenen persoon. Zelfs ging hij het bosch in, en kapte hout en sleep het op zijne schouders naar den molen, om het daar voor zijne meesteres klein te maken. Ook van de kinderen scheen hij veel te houden, en 't was vooral met Paul, dat hij zich bezig hield. Paul ging dikwijls met hem naar 't bosch, waar Koenraad hem hielp de vogels vangen, of naar de beek, waar Koenraad hem onderricht in 't visschen gaf. Wat wonder, dat de knaap ook van hem hield en niet van zijne zijde week.
Zonderling echter mocht het schijnen, dat al deze dienstwilligheid door de moeder van den knaap niet erkend werd. De moeders zijn er toch anders hoog mee ingenomen, dat men hare kinderen liefde en genegenheid betoont; toch Louiza scheen ongaarne te zien dat Paul zooveel met Koenraad verkeerde. Zij zocht zulks te verhinderen, zooveel in haar vermogen stond, doch Paul volgde meer zijne neiging, dan de stille vermaning der moeder, en hij vond een steun in den vader. ‘Laat hem, sprak deze, als de moeder hem soms niet toestaan wilde, naar 't bosch of naar de hengelplaats te gaan; Koenraad is immers bij hem en zal wel zorgen, dat hem geen kwaad overkomt.’ Alsdan huppelde het jongsken weg, en de moeder zweeg of antwoordde op zijn hoogst: ‘Ik zie niet gaarne, dat hij zich zoo aan Koenraad aansluit; ik gevoel een onweerstaanbaren afkeer tegen dien mensch.’ Redenen voor deze afkeerigheid gaf zij niet op. Genoeg, zij kon hem niet lijden, alhoewel zij zijne trouwe aanhankelijkheid en dienstvaardigheid moest erkennen. Haar laatste woord was altijd: ‘'t Kan zijn, dat ik hem onrecht doe, maar 'k heb een gevoel, alsof deze mensch nog een groot ongeluk over ons moet brengen. God vergeve 't mij, maar ik kan niet anders.’
Zoo was het reeds lang geweest, zoo had Louiza reeds lang gesproken, en toch had Severijn niet kunnen besluiten, Koenraad weg te zenden. Van zelf ging hij niet, dat verklaarde hij ronduit, en wegjagen mocht Severijn hem niet, daar hij oordeelde, dat zulks ondankbaar zou zijn, en dat men de volhardende trouw van den knecht niet vergeten mocht. Overigens was Koenraad een knappe jonge kerel, behalve dat een weinig scheel zien hem eenigszins misvormde en aan zijn gelaat eene zekere valsche uitdrukking gaf.
- Ja, meester, herhaalde hij half voor zich, half tot Severijn gekeerd, als gij zelf maar wildet.
- Wat zou ik willen? Wat kan ik willen? hernam Serverijn haastig. Gij weet zoo goed als ik, dat ik ten onder ben.
- Bij lange niet, antwoordde Koenraad met een dubbelzinnig lachje. U ontbreekt enkel den moed tot een stout besluit. Verder niets. Maar wij zullen daar wel eens nader over spreken.
Hij wilde gaan, doch Severijn hield hem terug. Toen stond Louiza op en ging naar huis, onder voorwendsel van naar de kinderen en 't avondeten te moeten zien. Koenraad oogde haar met strakke blikken na, tot hare slanke gedaante achter de tuinheg was verdwenen. Vervolgens haalde hij diep adem en mompelde eenige onverstaanbare woorden tusschen de tanden.
- Droomt gij, Koenraad? vroeg Severijn. Waarom antwoordt gij mij niet? Wat meent gij, dat ik doen kan?
Koenraad scheen als uit eenen droom te ontwaken. - Wel ja, sprak hij, als gij zelf maar wildet, kon hier 't naaste jaar een vuurmolen staan, beter dan die daar ginder. Niet waar, gij hebt uwen molen tegen brandschade verzekerd?
- Natuurlijk.
- Hoe hoog?
- Tegen vijftien duizend daalders, antwoordde Severijn. 't Is goed, dat gij mij daaraan herinnert; binnen vier weken is de tijd om, en ik moet op nieuw den inleg betalen. Met voor