Plaatst den beweegbaren kam van den klankmeter onder het middenpunt der snaar, drukt met den vinger zachtjes op dit punt, en wrijft met den strijkstok op eene helft der snaar; daardoor trilt deze helft; doch de andere helft komt ook in beweging; men kan zich daarvan overtuigen met op haar midden eenige papieren kapkens te plaatsen; de trilling zal die doen vallen. Daarna plaatst men den kam onder het derde gedeelte der snaar, en men doet het trillen; alsdan trillen ook de twee andere derden maar elk afzonderlijk rond een punt k dat, alhoewel los, beweegloos
blijft. Dit wordt klaarblijkend, wanneer men een kapken gekleurd papier plaatst op de snaar in het tusschenmiddenpunt van derzelver twee derden, en wit papieren kapkens in het middenpunt van elk derde. Deze laatsten worden allen weggeworpen door de trilling. Aan het stilstaande middenpunt k geeft men den naam van trillingknoop, en aan de bewegende gedeelten b b den naam van trillingbuiken.
De vorige proefneming gelukt even zoo, wanneer de kam van den klankmeter geplaatst wordt onder de snaar op het vierde, vijfde en zesde, enz., van hare lengte; in dit geval bestaan er 2, 3 of 4 trillingknoopen. Eindelijk eene snaar die men in hare gansche lengte doet trillen, verdeelt zich ook in verscheidene trillingknoopen, zoodat er niet alleen een algemeene klank ontstaat door de trilling der gansche lengte, maar ook nog andere klanken in betrekking met de verschillige lengten der trillingbuiken. Deze laatste medeluidende klanken kunnen slechts door een welgeoefend oor gevat worden.
Dr. F.J. Matthyssens.