De kleine wiegster.
Zacht trek ik aan 't snoertje,
Eens sliep, ook zoo kleen;
Daar wieg ik mijn' broeder
Dan wanneer hij ingesluimerd daar misschien van moeder droomt,
Of van vader, dien hij zien zal, als hij van den akker koomt,
Druk ik op zijn rozelippen eenen zoeten, warmen kus,
En schiet hij dan schreiend wakker, zie hoe ik zijn wrevel sus:
En zoo zinkt mijn broertje
Op zijn eerste kreten vlieg ik naar zijn klein en donzen bed,
Gaarne laat 'k voor hem gespelen, mijne pop en mijn raket:
Zonder morren, steeds geduldig, zingend wieg ik 't lieve kind
Tot het weer in zijnen sluimer al zijn lieve droompjes vindt.
Eens sliep, ook zoo kleen.
Maar er zijn ook bange stonden, die ik bij de weige slijt;
't Is wanneer het kindje krank is, en 'k niet weet waaraan het lijdt;
'k Zing dan ook geen wiegeliedje, maar met de oogen vol getraan,
Bid en smeek ik God hierboven, dat Hij broerken bij zal staan;
En trekkend aan 't snoertje,
Met het krieken van den uchtend, loop ik naar zijn wiegsken weer;
God verhoorde mijne bede, want het bloedje lijdt niet meer;
Op zijn mondje speelt een lachje, waar gezondheid weer in blinkt
En die lach schijnt mij te zeggen tot hij weer in sluimer zinkt:
Trek, zusje, aan het snoertje
Want lief hebt ge uw broertje,
Eens sliept, ook zoo kleen;
Kom, wieg thans uw broeder,
Luik.
|
|