gevaar liep van den nek te breken. Als ze voor de deur van het kleine vertrek gekomen was, bleef ze wat stilstaan, dacht op het verbod dat heur man haar gedaan had en op 't ongeluk dat haar wel eens mocht overkomen, ingeval ze ongehoorzaam werd: maar de bekoring was haar te sterk en ze kon dezelve niet meester worden: zij nam dan het sleutelken en deed al bevende de deur van het kleine vertrek open.
In den eerste zag ze niets, daar de vensters gesloten waren; na verloop van eenige oogenblikken begon ze te zien dat de vloer 't allerkant met geronnen bloed bezoedeld was en er verscheidene vrouwenlijken tegen de muren hingen: dat waren de lijken der vrouwen die Blauwbaard getrouwd had en de eene na de andere had om hals gebracht.
Ze stierf bijna van schrik en liet het sleutelken, dat ze pas van het slot had getrokken, op den grond vallen.
Nadat ze tot bewustzijn gekomen was, raapte ze het sleutelken op, deed de deur weder toe en ging naar hare kamer terug om zich wat te herstellen; maar dat gelukte haar niet; want ze was al te zeer aangedaan. Daar ze dan gewaar werd dat het sleutelken van het kleine vertrek met bloed bevlekt was, poogde zij tot twee drie keeren toe het af te vagen; maar het bloed ging er niet af; zij mocht het wasschen of wel met zand en zavel schuren, het bloed bleef er altoos op; want het sleutelken was betooverd en om het heel zuiver te kuischen was er geen middel; als men er het bloed van den eenen kant afdeed, kwam het er langs eenen anderen op terug.
Den eigen avond kwam Blauwbaard van zijne reis te huis, en zei dat hij onderwege brieven ontvangen had, welke het bericht behelsden, dat de zaak waarvoor hij vertrokken was, ten zijnen voordeele was afgedaan geworden. Zijne vrouw deed al wat haar mogelijk was, om hem te bewijzen dat zij zich over zijne spoedige tehuiskomst verheugde. 's Anderendaags vroeg hij haar de sleutels terug en zij gaf ze hem; maar hare hand beefde zoodanig, dat hij weinig moeite had om te raden wat er was voorgevallen.
- Hoe komt het, sprak hij, dat het sleutelken van het kleine vertrek er niet bij is?
- Denkelijk, antwoordde zij, zal ik het boven op tafel hebben laten liggen.
- Vergeet niet, hernam Blauwbaard, het mij straks af te geven. -
Ze wachtte zoo lang ze maar kon maar ten langen leste moest ze toch het sleutelken voor den dag halen. Blauwbaard bekeek het eens ter dege en zei tot zijne vrouw: - Waarom is er bloed aan dat sleutelken?
- Ik weet er niets van, antwoordde het arme wijf, zoo bleek geworden als een lijk.
- Gij weet er niets van, hernam Blauwbaard; maar ik weet het wel. Gij hebt in het kleine vertrek willen komen? Welnu, mevrouw, ge zult er ook in komen en een plaatsken hebben nevens de andere juffers die ge daar gezien hebt.
Zij deed eenen knieval voor haren man, en weende en bad om vergiffenis en toonde over hare ongehoorzaamheid een waarachtig berouw. Schoon en bedrukt als ze was, zou ze eenen steen tot medelijden bewogen hebben; maar Blauwbaards hart was nog harder dan steen.
- Gij moet sterven, mevrouw, sprak hij, en sterven op staanden voet.
- Als ik dan toch sterven moet, antwoordde ze, hem met tranenvolle oogen beziende, zoo geef mij toch den tijd om God te bidden.
- Ik sta u een half kwart uurs toe, hernam Blauwbaerd; maar geen oogenblik langer.
Als ze nu alleen was, riep ze hare zuster en zei:
- Zuster Anna (want zoo hiet ze), ik smeek u, op het hoogste van den toren te klimmen, om te zien of mijne broeders niet aankomen; zij hebben beloofd mij vandaag te komen bezoeken en als gij hen ziet, dan moet ge hun een teeken doen, dat ze zich spoeden.
Zuster Anna klom op het hoogste van den toren, en de arme bedrukte riep haar van tijd tot tijd toe:
- Anna, zuster Anna, ziet ge niets aankomen?
En zuster Anna antwoordde:
- Ik zie niets dan de zon die schijnt en 't gras dat kwijnt.
Ondertusschen had Blauwbaard een mes uit de schee getrokken en riep met forsche stem:
- Kom aanstonds naar beneden of ik kom naar boven.
- Nog een oogenbliksken, als 't u belieft, antwoordde zijne vrouw.
En dan riep ze weer stillekens:
- Anna, zuster Anna, ziet ge niets aankomen?
En zuster Anna antwoordde:
- Ik zie niets dan de zon die schijnt en 't gras dat kwijnt.
- Kom aanstonds naar beneden of wel ik kom naar boven, riep Blauwbaard.
- Ik kom, antwoordde zijne vrouw.
En dan riep ze:
- Anna, zuster Anna, ziet ge niets komen?
- Ik zie, antwoordde zuster Anna, ik zie eene groote stofwolk die langs dezen kant komt.
- Zijn het mijne broeders?
- Jammer! Neen, zuster lief, het is eene kudde schapen.
- Wilt ge niet naar beneden komen? riep Blauwbaard.
- Nog een oogenblikske, antwoordde zijne vrouw.
En dan riep ze:
- Anna, zuster Anna, ziet ge niets aankomen?
- Ik zie, antwoordde ze, ik zie twee ruiters, die langs dezen kant komen; maar ze zijn nog ver van hier.
- God zij geloofd! riep de vrouw, dat zijn mijne broeders!
- Ik doe hun teeken, dat zij zich spoeden. -
Blauwbaard begon zoo forsch te roepen dat heel het huis er van daverde. De arme vrouw kwam naar beneden en deed nogmaals eenen knieval, met weenende oogen en hangende haren.
- Dat baat hier niet, sprak Blauwbaard, ge moet sterven. -
En haar dan met eene hand bij het haar grijpende, terwijl hij met de andere zijn mes ophief, ging hij haar het hoofd afslaan. De arme vrouw wendde zich tot hem, aanzag hem met ster-