De Vlaamsche School. Jaargang 19
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
XIIIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Antwerpen.
| |
[pagina 154]
| |
eenige beschouwigen hadden in 't midden gebracht, was 't middag geworden en werd de zitting geheven. Tweede afdeeling. Bij ontstentenis vanden voorzitter, neemt de heer Beynen hel voorzitterschap waar. De eerste spreker is de heer dr. W.J.A. Huberts, bestuurder van 's rijks hoogere burgerschool te Zwolle: Over de indeeling van kaarten voor Nederlandsche geschiedenis, niet alleen uit een geschiedkundig doch ook uit een ethnographisch, industrieel en kerkelijk oogpunt; spreker verklaart zich tegen de uitgebreide wijze, waarop prof. Vreede de inrichting van die kaart zou wenschen tot, stand te zien komen. Uit de bestaande kaarten, onder andere ook die door spreker vervaardigd, en uit de werken van de heeren Van den Bergh en Mees is een goed geheel samen te stellen. Het ethnographisch gedeelte acht hij even onvermijdelijk als het kerkelijke, maar het zou te veel tot omslag leiden, indien ook het gebied der nijverheid moest worden opgenomen. Hij beklaagt zich verder, dat hier In België de in Holland vervaardigde wandkaarten, die echter zeer geschikt zijn voor de scholen, niet meer aftrek vinden, en dat het ook aan ernstige medewerking ontbreekt. Verschillende malen hebben de onderwijzers beweerd, dat zij niet gemachtigd waren zulke aankoopen te doen. De heer Van Spilbeeck denkt, dat men voor België de medewerking van den heer L, Delgeur zou kunnen inroepen, die in deze van grooten dienst zou kunnen zijn. Is het waar dat de onderwijzers de vrijheid niet hebben, om aankoopen van dien aard te doen, dan zou men zich tot de gemeentebesturen of het staatsbestuur kunnen wenden, even als het gebeurt voor het nemen van prijsboeken. De heer A. Torfs, onderwijzer te Leuven, verklaart, dat de onderwijzers de volle vrijheid genieten zulke aankoopen te doen. Nadat het verslag der commissie van den historischen atlas was voorgelezen, toonde de heer Huberts eene prachtige wandkaart in kleuren gedrukt.Ga naar voetnoot(1) (Tijdvak van Karel V, na 1548, na den rijksdag van Augsburg.) Belangrijke geschiedkundige gedachtenwisseling tusschen de heeren baron d'Ablaing van Giessenburg, Beynen en Van Dyck. De aanduiding der bisdommen, vooral van 1548-1566, werd als hoogst noodzakelijk beschouwd. Kolonel Gyswijt van der Netten drukt den wensch uit, voor de onderwijzers kaarten in breede trekken te zien vervaardigen, die men aan geringe prijzen zou kunnen leveren. (De getoonde kaart werd door den heer Huberts aan de Antwerpsche stadsbibliotheek geschonken.) Waren afwezig de als sprekers ingeschrevene heeren Salvador, Hansen, Van Doosselaere en Gille-Heringa. Evenmin was opgekomen de heer J. Scherpenseel, van Brussel, door wien het volgende onderwerp ter behandeling was opgegeven: Vervult de Nederlandsche periodieke pers in Noord en Zuid haren plicht a) tot de handhaving en uitbreiding der Nederlandsche taal in het binnenland en b) in 't verdedigen onzer taalbelangen bij de verdere Dietsche volksstammen? De heer Van der Veen liet zich in scherpe bewoordingen uit, omtrent den stijl en den schrijftrant van vele nieuwsbladen. Hij stelde voor, aan de dagbladpers eene afdeeling bij 't congres in te ruimen of haar met den boekhandel te laten samengaan. Nadat opmerkingen gemaakt waren door de heeren Gyswijt van der Netten, Van Dyck, P. Fredericq, baron d'Ablaing van Giessenburg en D. Van Spilbeeck, werd het voorstel verworpen. Baron d'Ablaing van Giessenburg hield vervolgens eene voordracht over den invloed op Noord-Nederland uitgeoefend door de Zuid-Nederlandsche uitwijkelingen der xvie eeuw. Hij ging na, in hoeverre deze uitwijkelingen bijdroegen tot den bloei en den roem der vereenigde provinciën en bleef ook stil bij de vraag; of 't mogelijk is, eenigszins nauwkeurig op te geven, welke Zuid-Nederlanders, tijdens de beroerten der xvie eeuw, de wijk namen naar het Noorden? Tot de uitgewekenen behoorden de voornaamste kooplieden; de beroerten deden dan ook den wereldhandel van Antwerpen, Gent en Brugge ten onder gaan. Als eene niet onbelangrijke bron, ook voor deze aangelegenheid, noemt de heer Fredericq de Geschiedenis der stad Lier van den heer A. Bergmann. De heer Beynen behandelt in eene belangrijke redevoering de volgende vraagstukken: Bestond er tijdens du middeleeuwen en ook tijdens de xvide eeuw in de gezindheid van alle Nederlandschsprekenden een Dietsch vaderland? Kan men door voorbeelden bewijzen, dat er tusschen de Brabanders, Hollanders en Vlamingen eene soort van zedelijken band was, de taal, die op de staatkundige gebeurtenissen eenen invloed had? Spreker gaf de meening te kennen, dat vaderlandsche gevoelens, naar de tegenwoordige opvatting dezer woorden, niet in de middeleeuwen aangetroffen werden, en hun ontstaan in een niet zeer verwijderden tijd moet gezocht worden. Meerdere landen hebben deze daadzaak met de Nederlanden gemeen, onder andere Engeland. - De heer P. Fredericq was het op dit punt met den vorigen redenaar eens. Niet slechts de landseenheid was zoo goed als onbekend in de middeleeuwen; de gemeenten zelven beoorloogden elkaar. Aan het vaderland, in de huidige beteekenis van het woord, ging tot in de xvie eeuwde zelfstandige gemeente vooraf. Spreker hangt een tafereel van de gemeentevrijheden op, wat hem in de gelegenheid stelt de groote Artevelden te herdenken. - Baron d'Ablaing van Giessenburg liet zich hoofdzakelijk in denzelfden zin uit als de twee vorige sprekers. - De heer Beynen verwijlde eene poos bij de voornaamste vrijheden der middeleeuwsche gemeenten en sprak onder andere over het verkiezen van schepenen, het muntrecht, het houden van jaarmarkten enz. Geheel deze gedachtenwisseling was hoogst belangrijk. Vervolgens droeg de heer W.B.J. Van Eyk een stuk voor, over de Proto-typographie te Deventer tot 1500, waarin hij deed uitschijnen, welke rijke bron, de geschiedenis der boekdrukkunst oplevert om een juist gedacht te vormen over onze meest beschaafde voorouders. Verder betoogde hij, dat men slechts tot het schrijven dier geschiedenis komen kan door het maken der dusgenaamde lokale bibliographie. | |
[pagina 155]
| |
Het maken van de zoogenaamde lokale bibliographie waartoe dan nasporingen moeten worden gedaan in die plaatsen van Noord-en Zuid-Nederland waar de oudste persen hebben gewerkt, zooals te Utrecht, Aalst, Leuven, Brugge, Brussel, Deventer, Gouda, Delft, St-Maartensdijk, Nijmegen, Zwolle, Audenaarde, Hasselt, Antwerpen, Haarlem, Leiden, Gent, Culenborg, 's-Bosch, Schoonhoven en Schiedam. Het was deze overtuiging die de 3e afdeeling beheerschte op het vorig congres (zie de Vlaamsche School 1872, bl. 157), die spreker de taak opdroeg een onderzoek in te stellen nopens het ontstaan en de ontwikkeling der Deventersche drukpers in de 15e eeuw. Het waren de grootste steden niet, waar het eerst de drukkunst zich ontwikkelde. In Deventer, zegt spreker, waren het de broeders van het Gemeene-Leven, die al zeer spoedig van de uitvinding kennis hadden en haar in hunne stichting in 't geheim beoefenden en daaraan is het misschien toe te schrijven dat de morgenstond der proto-typograhie te Deventer nog niet juist is te bepalen. Door sommigen wordt beweerd, dat de Prudentii Clementis opera in-4o aldaar gedrukt zijn. Is dat waar, dan dagteekent de Deventersche drukpers van het jaar 1472. Niet te ontkennen is 't dat zij stand houden bij de jaren 1457 en 1476, daar de stadsbibliotheek van Deventer een boekdeel bezit van 1477, voor titel voerende Petri Berthorii Reductorium, en een ander, de Cypriani Epistolae, dat, volgens wijlen den Haagschen bibliothecaris Holtrop, tot 1475 kan gebracht worden. Maar ofschoon het niet zonneklaar is bewezen dat het van Deventersche afkomst is, daar het noch naam van drukker of stad draagt, zijn er inwendige bewijzen, namelijk dat de Cyprianus in folio, op zwaar papier en met dezelfde typensoorten is bewerkt. Deventers uitgebreid handelsverkeer met steden, als Keulen, waar sedert 1466, of Utrecht, waar sinds 1473 de typographie beoefenaars vond, geeft hem bijna de verzekering dat men te Deventer reeds vóór 1477 gedrukt heeft. Vast is het, zegt spreker, dat ten jare 1477 de pers binnen Deventers muren werkte. Die pers behoorde aan zekeren Rykert of Richard Paffroed. Zijn naam in allen deele juist terug te geven, is niet wel mogelijk, want op niet minder dan 13 verschillende wijzen komt deze voor. Nu en dan vindt men er zijne geboorteplaats bijgevoegd: de Colonia. Te Keulen is hij dus geboren. Daar schijnt hij bij Ulrich Zell de edele printconst geleerd te hebben. Zijn vak goed meester zijnde, is hij naar Deventer gekomen, volgens sommigen in 1475; hij woonde er in de lange-Bisschopstraat. Wat aanleiding kan gegeven hebben, dat R. Paffroed Keulen verliet en zich met ter woon in Deventer gevestigd heeft, weet men niet. Misschien hebben de Donaten, die na 1470 bij groote getallen in Holland gedrukt en naar het buitenland uitgevoerd werden, hem op het denkbeeld gebracht, om zich naar Holland te verplaatsen en dààr zijne eigene zaken te gaan beginnen Opgeleid aan de typographische school van Zell was hij zoowel in de kunst van lettersnijden als drukker een waardig leerling van zijn meester. Getuigen daarvan zijne eerste voortbrengselen. Ook de dusgenaamde Fraterschool, die in Deventer bestond en in 't buitenland niet ongunstig bekend was, droeg wellicht het hare bij om Paffroed naar die stad te lokken. Immers kon de letterkundige werkzaamheid der geleerde kloosterlingen aan zijne pers ongetwijfeld 't noodige voedsel verschaffen. En voor het verkoopen van zijne uitgaven was Deventer, dat tot de Hanza behoorde en door zijnen Rijnhandel een druk verkeer met Keulen had, de meest geschikte plaats, om zijne voortbrengselen gemakkelijk af te zetten. Paffroed drukte bijna uitsluitend werken voor het onderwijs; meest de Latijnsche klassieken, die op de Fraterschool gebezigd werden en deze inrichting telde eens 600 leerlingen. Al, wat uit Paffroeds drukkerij kwam, kon den toets der vergelijking met anderer arbeid zegevierend doorstaan. Zijne verdienste is dan ook zoo door tijdgenoot als nazaat erkend geworden. Hij bediende zich van twee stel letters. Hiermee drukte hij onder andere in 1478 op perkament de Litterae Indulgentiarum, een stuk van 22 regels in plano, waarvan, zeide spreker, nog een exemplaar te vinden is op de academische bibliotheek te Groningen - en in 1479 de Aurea Legenda, waarvan het handschrift sub nr 1749 op onze boekerij berust. In 1485 schijnt Paffroed overleden en zijne drukkerij verkocht en overgegaan te zijn in handen van zekeren Jacobus van Breda, van wien de heer Van Doorninck beweert, dat hij reeds in 1480 als drukker te Deventer werkte. In 1488 telde Deventer weer een drukker die Richard Paffroed heette, vermoedelijk een zoon van den voornoemde. De nieuwe drukker werkte met nieuwe letters; immers was zijns vaders drukkerij in vreemde handen overgegaan; hij bleef werkzaam gedurende het vierde eener eeuw, tot 1511. Hoezeer hij goeddeels het spoor zijns vaders volgde, toch week hij in andere opzichten hiervan af. Deze drukte bijna uitsluitend boeken voor 't onderwijs. De vader daarentegen godsdienstige boeken. Tusschen het werk van den vader en dat van den zoon, wees de spreker een merkbaar onderscheid aan: bepaalde de eerste zich hoofdzakelijk bij folio-formaat, de laatste gaf de voorkeur aan kwartijnen of octaven en gebruikte een tiental verschillende soorten van letters, terwijl de vader slechts met twee soorten werkte, eene kleinere en eene grootere. De meerdere uitbreiding door Paffroeds zoon aan zijne drukkerij gegeven, sproot waarschijnlijk ook gedeeltelijk voort uit de mededinging welke hij ondervond van den anderen Deventerschen drukker, den reeds genoemden Jacobus van Breda, die niet verzuimde zijn adres vrij nauwkeurig in vele zijner uitgaven te vermelden, met deze woorden: in domo angulari platee Pollis juxta scholas - ‘in het hoekhuis van de Polstraat naast de scholen.’ Hij plaatste soms, hoewel niet dikwijls, vóór de titels zijner boeken eigenaardig kenmerkende figuren of sieraden. Waar zij gemist worden is het niet gemakkelijk, den druk van Breda uit dien van Paffroed te onderscheiden. Het titelplaatje, dat in de meeste uitgaven onzer proto-typographen voorkomt, verbeeldde bij die van Paffroed gewoonlijk een onderwijzer op zijnen zetel, met een opengeslagen boek in handen en vijf toehoorders voor zich, - soms ook het portret van Lebuinus, den apostel van Overijssel, den patroon der stad Deventer, recht overeind staande nu eens in eenen tempel, den standaard des kruises in den rechterarm, in zijne inkerhand een opengeslagen boek en 't wapen van Deventer, | |
[pagina 156]
| |
een staanden arend met ontploken vlerken aan zijne voeten; - dan weer op een met bloemen bezaaid veld, waarop twee wapenschilden van Deventer, dezelfde die op de beide zijden van 't zegel der oude Deventersche diploma's worden aangetroffen. Tusschen deze twee wapenschilden ligt het typographisch merkteeken der Paffroeds. (Zie nr 4213 Cat. Bibl. Dav.) Het titelplaatje dat op de meeste persvoortbrengselen van van Breda aangetroffen wordt, is eene zinnebeeldige voorstelling van de vier Evangelisten: Mattheus onder 't beeld van eenen mensch of engel, Marcus onder dat van eenen leeuw, Lucas onder dat van eenen stier en Johannes onder dat van eenen adelaar. Dit zinnebeeld is later door den Zwolschen drukker Tym. Petri van Os nagemaakt; het is ook gebruikt door den Antwerpschen drukker God. Back. (Zie Bibl. belge xviii, p. 305.) Het merkteeken van Albert Paffroed, die in de xvie eeuw leefde, en werkte, is met A en P ingevuld. (Zie Cat. Bibl. Dav nr 4213.) Behalve het beschrevene titelplaatje, had van Breda er nog een tweede, voorstellende een meester of een doctor, staand etegenover eenen koning, op eenen troon gezeteld. Uit den mond van dien meester gaat een onbeschreven banderol, - soms is er de naam van Jacob van Breda met beweegbare letters op gedrukt. Sommigen zien in den meester, doch ten onrechte, 't portret van den drukker en in dat van den koning 't conterfeitsel van den uitvinder der boekdrukkunst. Op het geven van platen hebben Deventers proto-typographen zich niet bijzonder toegelegd. Paffroed gaf in zijn Cato moralissimus van 1497 eene niet onverdienstelijke gravure. Die in het Boexken van onser liever Vrouwe Croen zijn daarentegen minder goed. In een enkel drukwerk van van Breda vindt men eene voorstelling van Jezus' intocht binnen Jeruzalem, maar zelfs deze prent is nog ontleend aan de reeks van platen door Ger. Leeu uitgegeven. Indien spreker hiervan eene verklaring moest geven, dan zou hij die nergens anders in meenen te vinden, dan in den degelijk wetenschappelijken geest, die Deventers drukkers bezielde. Zij waren mannen van ontwikkeling, - hadden verkeer met de voornaamste geleerden in en buiten hunne stad en bezigden hunne persen tot een middel, om kennis en wetenschap in telkens ruimer kring te verspreiden. Het was hun om den aard en 't gehalte der geschriften, méér dan om den vorm of de opsiering hunner uitgaven te doen. Zij wilde nut stichten door hunnen arbeid. Als werkers der beschaving verdienen zij de achting van ieder, die weet, dat goed en algemeen onderwijs de voorwaarde is van den bloei der staten en opvoeding de beste waarborg voor 't welzijn der natiën. Zij stelden 't levendigst belang in Deventers scholen, en dit beteekende vrij wat in die dagen. Zij waren dan ook de vrienden van een Alex. Hegius en een Joh. Sinthen, aan het hoofd dier scholen geplaatst. Zoo vaak er iets te verbeteren viel, gingen zij vóór, niet slechts door het uitgeven en drukken van nieuwe schoolboeken, maar ook door geldelijke offers: Richard Paffroed deed rijke giften aan eene kweekschool in Deventer, het St.-Hieronymus-huis geheeten, en hij liet het Heer-Florenshuis, een gesticht van de broeders des Gemeenen-Levens, dat rijk aan boeken was, op eigen kosten herbouwen. Spreker besluit met een warm woord van hulde aan de nagedachtenis dier mannen, die door het uitgeven van nuttige boekwerken, godgeleerde schriften, bijbels, sermoenen, oude klassieken enz. (tot aan 't jaar 1500 naar berekening ten getale van 544) het hunne er toe hebben bijgedragen, om algemeene verlichting in de hand te werken en mede 't zaad te helpen strooien, waarvan tijdgenoot en nageslacht den oogst mochten inzamelen. - Deze belangrijke voordracht werd zeer toegejuicht. De heer A. Bergmann onderzocht thans de door hem gestelde vraag: of 't niet mogelijk is nauwkeurig op te geven, welke Zuid-Nederlanders gedurende de beroerten der xvie eeuw de wijk namen naar Holland? Hetzelfde onderwerp werd door den redenaar ter sprake gebracht op het vorig congres; te recht noemde hij het zeer belangrijk voor de geschiedenis van vele familiën en zoo ook voor vele feiten uit den tijd der hervorming. Hij stelde voor, in de Handelingen te drukken eene lijst van Zuid-Nederlanders die zich te Middelburg waren komen vestigen, naar aanleiding van de toenmalige godsdienstige beroerten. Deze lijst werd opgemaakt door den heer J.H. de Stoppelaar. Sprekers voorstel werd aangenomen. Derde afdeeling. De 2e zitting ving ten half negen aan, met eene gedachtenwisseling over de uitspraak der Vlaamsche tooneelspelers, zoo tooneelisten van beroep als liefhebbers. De eerste spreker was de heer K. Verbruggen, van Brussel, die zich zeer scherp uitliet omtrent de minder beschaafde uitspraak en den wensch te kennen gaf, op dit punt eene groote strengheid te zien gebruiken in tooneelwedstrijden; hij hoopte, dat ook de drukpers in dezen haren plicht zou doen. - De heer F. Joz. Van den Branden was het in hoofdzaak natuurlijk eens met den vorigen spreker, aan wien hij, ondeugend genoeg, zekeren wenk niet onthield, omtrent het wanluidende van den Brusselschen tongval in vele woorden. - De heer Van Beers deed de verslagvoorstellen kennen, bestemd om op de algemeene vergadering te worden voorgedragen. Hiermede was dit afgeloopen. In het breede werd vervolgens gehandeld over het stichten van een Nederlandsch tooneelverbond. Beurtelings voerden het woord de heeren van Hall, van Geetruyen, Rooses, Vrugtman, van Heys, Eekhoff, de voorzitter. Na de bespreking van nog een paar minder belangrijke punten, werd de zitting gesloten. Algemeene vergadering. De zitting werd geopend ten 2 1/4 ure met de verklaring van den voorzitter dat hij had te vervullen een treurigen plicht, door kennis te geven van het afsterven van den heer Lodewijk Gerrits, wiens plechtige begrafenis op 's anderendaags was gesteld. Daarna nam de heer Heremans het woord om te spreken over Nederlandsche letterkunde in de Zuidelijke provinciën van het koninkrijk der Nederlanden. (1815-1830.) Spreker haalde tal van wetenswaardige en te weinig of ongenoegzaam gekende bijzonderheden aan omtrent dit zoozeer de aandacht verdienend tijdstip. Zijne voordracht scheen ons zeer volledig. De heer Van Vloten, van Bloemendaal, behandelde de zwak- | |
[pagina 157]
| |
heid en kracht der volken, met name van 't Nederlandsche, en ontwikkelde de drie volgende stellingen: 1o kracht en zwakheid der volken - 't zij groot of klein van omvang en ledental - gaan louter van hun zedelijk bestaan uit; 2o daardoor is, vóór twee en drie eeuwen, het door zijne kleinte schijnbaar zwakke Nederlandsche volk krachtig en sterk gebleven, en daardoor moet ook thans al dan niet van zijne voortdurende levenskracht blijken; 3o deze kracht kan echter onmogelijk voedsel vinden in de verouderde begrippen van 't verleden; zij moet, evenals in de xvie en xviie eeuw het geval was - in de levensbeginselen der toekomst wortelen, zal zij proefhoudend kunnen werken. Spreker zeide ongeveer het volgende: Een treurig verschijnsel in Noord-Nederland is de algemeene geneigdheid, om, zoo in dicht als in proza, te klagen, dat ‘onze roem is voorbij, onze glorie verging.’Ga naar voetnoot(1) Men zou daaruit kunnen komen tot de vraag, of werkelijk het voormaals wakkere volk had uitgeleefd, zijn vuur geheel verdoofd was. Naar dat geweeklaag te oordeelen, ja; maar des te gewenschter is het dan ook eene minder ontmoedigde stem te vernemen, meer in overeenstemming met de wakkere inborst der vaderen. Het is met volken als met enkele personen, 't komt op hun innerlijke kracht aan, naar welke zich het stoffelijke vermogen wijzigt. Dit leert de geschiedenis op gebied van staat en kerk. De onaanzienlijke Zwitsers versloegen Karel den Stoute; Wittenberg en Geneve bestreden Rome met goed geluk, en de kleine Nederlandsche vrijstaat wist Rome en Spanje beide te weerstaan. Een droevig teeken des tijds is het dan echter, dat men die laatste gebeurtenis ten onzent voor overspanning begint uit te maken, en het dan betreurt, dat men zich niet liever onder zijnen landsheer gedwee heeft bijeen gehouden, in plaats van aan den onbruikbaren koning van Spanje den dienst op te zeggen en zich op eigen voeten te stellen. Eene schoone overspanning waarlijk, waardoor meer dan eene eeuw lang op gebied van staat, handel en zeevaart, wetenschap en kunst, zooveel groots en heerlijks is tot stand gebracht! Eene zoo afmattende koorts, naar 't schijnt, van meer dan honderdjarigen duur, dat er de arme stakkers nog niet van bekomen zijn, en er hun oudmannenliedjes nog de ontzenuwende naweeën van voelen! - De gansche misvatting spruit echter uit den ongelukkigen maatstaf voort, waardoor men zijn eigen, verslapten toestand tot regel stelt en daarnaar het volkskarakter afmeet! Zooveel mogelijk moet er dus gewaakt worden, dat dergelijke voorstellingen niet verder veld winnen, en eene tegenovergestelde richting zich doe gelden. Het is een schoon en waar woord van Göthe, dat ‘het beste, wat de geschiedenis geeft, de geestdrift is, die zij te weeg brengt!’ Dit woord moest met gulden letteren aangebracht worden in de gehoorzaal voor die des vaderlands in 't nieuwe academiegebouw te Leiden. Met geestdrift bezield, niet tegen overspanning gewaarschuwd, moet de Nederlandsche jeugd worden door de woorden en werken onzer vaderen, die zooveel groots tot stand brachten, om daaruit tot eigen voordeel te leeren, dat de kracht van een volk, hoe klein ook, in zijn zedelijken aandrift en de zelfopofferende handhaving van zijn goed recht en heilige overtuiging ligt. Niet door uiterlijk vertoon, maar door innerlijke kracht komt men daartoe; niet uit ijdeltaaie gloriezucht, maar uit het rijpe inzicht in den zedelijken aard en de bestemming van den mensch, de roeping hem tot veredeling van zich zelf en anderen opgelegd. Door voor de zedelijke beginselen te blaken, waarvan, in hunne dagen, de wereld zwanger ging, en daarvoor alles veil te hebben, heeft zich het Geuzen-Nederland tot een onafhankelijken vrijen staat, bloeiend en invloedrijk, ontwikkeld. En door evenzoo voor de beginselen te ijveren en pal te staan, die in de toekomst moeten heerschen, kan het Nederland onzer dagen zich weder aan de spits der menschelijke beschaving stellen. Die beginselen zijn kennis, liefde en waarheid. Deze drie moeten op verstandelijk en zedelijk gebied de negentiende-eeuwsche leus van ieder Nederlander worden, die zich de geschiedenis van zijn volk en zijne menschelijke ontwikkeling waardig wil toonen. Daaraan moet hij, naar de geuzenuitdrukking van zijne zestiende-eeuwsche voorzaten, getrouw blijven tot den bedelzak! - De voorzitter betuigde den heer Van Vloten zijnen dank, voor het door hem gesprokene. De eerw. heer Schaepman nam hierop het woord en zeide, dat het zijne bedoeling niet was, de betuiging van dank, door den voorzitter aan dr. Van Vloten gebracht, tegen te spreken. Want, zoo vervolgde de redenaar, ik ben overtuigd dat dr. Van Vloten zelf het als geen ‘ziekelijk verschijnsel’ zal aanzien dat tegen sommige zijner stellingen eene tegenspraak wordt ingebracht. Ik wensch in de allereerste plaats niet op te treden als verdediger der Leidsche historische school. Deze heeft het recht en de verplichting, zich zelf te verdedigen; maar ik meen toch te mogen vragen of het woord van overspanning, door haar tot kenschetsing van zekere verschijnselen en feiten gebruikt, zoo geheel ongepast, zoo geheel onwaar mag heeten. Overspanning is geenszins een bewijs van zwakheid; overspanning is veeleer een bewijs van ongeregelde, van ontzettende kracht; de natuurkracht is daar; maar de hooge roerselen van liefde, kennis en waarheid ontbreken. Of, Mijnheeren, is dan alles in de geschiedenis dezer oude Nederlanden mannenkracht? Is het mannenkracht die vernietiging der kunstwerken, door onze vaderen gesticht? Is het mannenkracht dat neerwerpen van de rijkdommen hunner kracht? Is het mannenkracht die moord aan de gebroeders de Wit gepleegd? Is het mannenkracht de strijd tusschen Arminius en Gomarus, door het zwaard van Maurits beslist? Is er mannenkracht gebleken op het schavot van Oldenbarneveld? Ja, daar was mannenkracht! maar daar lag de kracht in het hoofd dat viel. - Neen! dat was overspanning, en men zal het mij niet ten kwade duiden, wanneer ik optreed voor de begrippen van het verleden en indien ik, om deze geschiedenis te kenschetsen, het beeld overneem door dr. Van | |
[pagina 158]
| |
Vloten gebruikt: het beeld van den vurigen krater die vlammen braakt. Hij heeft gevraagd: is dan die krater uitgedoofd, werpt hij geen vonken meer? Godlof! dat hij is uitgedoofd; dat de lava niet meer stooomt over onze landen, over onze malsche weiden, over ons schoon en heerlijk vaderland. Godlof! dat hij is uitgedoofd! dat het ongeregeld dringen naar vooruitgang, dat geen wetten kent, voorbij is. Het is goed te spreken van kracht, van waarheid, van liefde; maar laat de strijd niet ontaarden in een worsteling, die in hartstochtelijkheid eindigt; in een strijd, waaraan het verdrag van Geneve zelf geen einde zal kunnen maken. Ziehier mijn slotwoord: Het staat aan dr. Van Vloten vrij te bouwen op de beginselen der toekomst, maar hij zelf zal de eerste zijn om te erkennen, dat het ook mij vrij staat te vertrouwen op de begrippen van het verleden. De beslissing ligt in de toekomst, in de handen der geschiedenis en van den koning der geschiedenis..... van God!! De heer Alberdingk-Thijm, van Amsterdam, verklaarde met leedwezen het woord op te nemen tegen de beschouwingen van dr. Van Vloten. Er was veel in, waarmee de redenaar zich kon vereenigen. Hij zal alle pogingen toejuichen om den tijden landgenoot tot eene veerkracht op te wekken, die maar al te dikwerf ontbreekt en zonder welke niets grootsch wordt tot stand gebracht. Maar hij kan de woorden van dr. Van Vloten niet onweersproken laten, omdat deze eene verklaring heeft afgelegd, die niet geheel met de waarheid overeenkomt, en spreker aan de afdeeling van het Nederlandsche volk, waartoe hij behoort, schuldig is te protesteeren tegen de bedoelde onjuistheid in de voorstelling van dr. Van Vloten. Deze heeft namelijk gezegd, dat in de xvie eeuw ‘onze vaderen’ zich losscheurden van Rome en Spanje. Ik betwist dr. Van Vloten het recht die uitdrukking te gebruiken. Dr. Van Vloten voerde het woord tot eene vergadering van Nederlanders; wanneer hij dus van ‘onze vaderen’ spreekt, zei de redenaar, kan dit niet anders beteekenen dan ‘uwe vaderen en de mijne.’ Hebben nu de vaderen van dr. Van Vloten zich van Rome en Spanje losgescheurd - daar is, in Noord- en Zuid-Nederland, een zeer talrijk deel der bevolking, welks voorgeslacht aan het feit dier losscheuring niet heeft deel genomen. Wat mij ten minste betreft, ik stam uit een geslacht, dat de verdrukking door de zegevierende partij verkozen heeft boven den opstand. De beroemde kanselredenaar Lacordaire zegt, in eene zijner conférences, dat in eene eenigszins talrijke vergadering, hier in Europa, waar de gebeurtenissen der evangeliegeschiedenis ontkend zouden worden, altijd ten minste één man zou zijn, die op zou staan en zeggen: ‘C'est vrai: j'y étais.’ Dat is de jood. Zoo wanneer men beweert dat onze vaderen zich in de xvie eeuw van Rome en Spanje hebben losgescheurd. - moet het woord van protest mij van de lippen: Ce n'est pas vrai; nous y étions. De heer Vuylsteke was het eens met dr. Van Vloten, dat al onze vaderen zich hebben willen onttrekken aan Rome en Spanje, eene poging die gedeeltelijk mislukte door de kracht der Spaansche wapenen. Gent had zich aangesloten bij de Unie van Utrecht, maar het moest bukken voor 't krijgsgeweld De voorzitter deed hierna opmerken hoe uit deze gedachtenwisseling bleek dat, zelfs bij het grootste verschil van meening, men elkander op hoffelijke wijze kan bestrijden. De heer de Jonge van Ellemeet, wiens spreekbeurt het nu was en die zou handelen over ‘ingenuas didicisse fideliter artis Emollit mores, nec sinit esse feros,’ in toepassing ook op de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen, zag van het woord af. Mevr. Lina Schneider (geb. Berg), uit Keulen, droeg vervolgens met grooten bijval eenige stukken van Vondels gedichten voor, door haar in het Hoogduitsch vertaald. Nadat de voorzitter Mev. Schneider namens de vergadering dank had gebracht, voerde de heer Ising uit 's-Gravenhage het woord, om, naar aanleiding van verschillende beschouwingen, in den laatsten tijd over Bilderdijk geleverd, den grooten dichter te verdedigen tegen de heftige en onrechtvaardige aanvallen in zekere schriften tegen hem gericht, namelijk door Busken Huet en vooral door Multatuli (Douwes Dekker). Spreker vond toejuichingen bij de vergadering en werd bovendien warm ondersteund door de heeren Beets, Heremans en Hillman. Laatstgenoemde droeg het volgende ex tempore op Bilderdijk voor: ‘De eeuwen zullen hem onthalen
En zijn vaderland is de aard;
Marmer zal op 't plekje rijzen,
Dat zijn beend'ren heeft vergaard;
O, de toekomst is rechtvaardig!
En het strenge nageslacht
Vloeke de vernedering
Aan dien dichter toegebracht.’
Nadat, onder luide toejuichingen de voorzitter had aangestipt dat Bilderdijk thans gewroken was, onder andere door Nicolaas Beets, dien hij noemde den grootsten der hedendaagsche Nederlandsche dichters, sloot hij de zitting met het verzoek, tot de congresleden gericht, om zich 's anderen morgens ten 9 ure stipt in de afdeelingen te laten vinden. |
|