Toen ik hem dan zegde, dat mijn jongen op zijnen winkel al geld begon te winnen, dat ik er bijna niets meer insteken moest, dat hij ook misschien beter zou gedaan hebben van zijn zoon een ambachtsman te maken, dat...
Toen schoot hij toch nog eens op en zegde, dat hij het zich nog zoo ver niet beklaagde. Het kon al op eenen dag niet komen en hij moest nog een beetje geduld hebben: daar was toch hoop voor verbetering.
Intusschen mocht de arme man met die hope alleen voortleven.
***
Drij jaren verliepen.
Mijn jongen was al een knap werkman geworden en bracht reeds een schoonen penning naar huis. Het was een brave, neerstige gast, die mij en mijne vrouw de gelukkigste menschen der stad maakte.
Met mijnen vriend Sander ging het op verre na zoo wel niet.
Zulks was gekend van heel de gebuurte en de arme man liet het genoeg zien. Hij had, sedert eenigen tijd, al zijnen moed verloren, hij, vroeger zoo vroolijk en tevreden, was nu meest altijd droevig en stil en met moeite kon ik hem 's Zondags nog overhalen met mij op den wandel te gaan.
De dompelaar moest mij niet zeggen wat er hem scheelde, wat hem zulk verdriet aandeed; ik wist het maar al te wel.
Nu toch werd hij gewaar en ondervond hij, wat hij had gedaan met van zijnen zoon een klerk te maken.
De jongen telde nu reeds een en twintig jaar: het was er vijf geleden dat hij op het kantoor was - en naar de vader mij openhartig bekende genoot hij nog maar, sinds het laatste nieuwjaar, een traktement van zeshonderd frank.
In plaats van aan zijnen droeven kleermakersstiel te mogen vaarwel zeggen, zooals het de goede man gedroomd had, mocht hij thans, in zijnen ouden dag, nog neerstig voortwerken, want van zijn jongen had hij weinig of geen onderstand: ter contrarie. Sedert hij de wereld had leeren kennen, was de kerel straf veranderd.
Hij, die vroeger braaf en goed van hart was, stond nu in de gebuurte als een echte nietdeug bekend.
Zijn vader maakte er veel verdriet in, en de moeder, och arme! de sloore ging er, om zoo te zeggen, van kapot.
Op het kantoor en elders had Gustaaf de kennis van een heelen hoop slechte vrienden gemaakt. Die hadden hem langzamerhand bedorven, langzamerhand hun leven leeren leiden, tot zoo verre dat hij er nu geene zonde van maakte heele nachten uit te zitten, en ik meer dan eens, in den vroegen ochtend, den sleutel op het slot der huisdeur hoorde krassen.... Dan kwam de bedorvene werkjongen, bedronken en bedwelmd, naar huis....
En dan grepen er soms tusschen vader en zoon tooneelen plaats, waar deze dikwijls den eerbied, aan de ouders verschuldigd, teenemaal vergat.
Dit liederlijk leven had voor gevolg, dat al het geld, welk de jongen verdienen kon, in plaats van in vaders zak te gaan, den weg der herberg vond.
Sander, die van zijnen zoon zooveel verwacht had en hem nu integendeel, recht naar zijn verderf zag loopen, Sander, zeg ik, waszeer ongelukkig.
In zijn ongeluk vond hij den weg der jeneverkroeg, verzuimde zijn werk en smoorde zijn verdriet in den drank....
De zoon braste in tusschentijd maar voort, en scheen zich niet meer te willen noch te kunnen beteren.
Zijne arme moeder kon niets dan haar lijden verkroppen....
Op zekeren keer, dat de gast op eenen nacht eene gansche maand zijner jaarwedde had verbrast en weder in den vroegen morgen huiswaarts keerde, had Sander, in eene gegronde opgewondenheid, zich zoo kwaad gemaakt, dat hij, ondanks het smeeken en bidden der moeder, den jongen aan de deur zette en hem voor goed, met pak en zak, op straat wierp....
Eenige maanden nadien woonden wij de begraving zijner vrouw bij; het arme schaap was van verdriet gestorven....
Sander dronk maar altijd voort: hij paste zijn werk niet meer op, zag er arm en vervallen uit, en bracht zijne dagen in de jeneverhuizen door.
Van zijnen zoon hoorden wij weinig of niet meer spreken. Het scheen dat, na het ouderlijke huis verlaten te hebben, hij bij een zijner vrienden - als zulks vrienden mogen genoemd worden - was gaan inwonen, meer dan ooit een wanordelijk leven leidde en alles verbraste wat hij maar verdienen kon.
Naar zijnen armen vader zag hij niet meer om.
Deze had sedert eenigen tijd zijn huizeken nevens mijnent verlaten en zijne meubels verkocht. Hij woonde nu in bij een cantienhouder op de Slijpstraat, waar hij het ellendigste leven der wereld leidde.
Van tijd tot tijd zag ik hem eens voorbij mijne deur strompelen, hij was op drij jaar wel eene halve eeuw verouderd; hij had bijna geen kleederen aan het lijf en wendde, vol schaamte, het hoofd af, als hij mij of iemand der mijnen ontmoette.
Toenik mijn ouden vriend in dien toestand zag, en overdacht, dat hij misschien armoede had en gebrek, terwijl zijn zoon de heer speelde, dan....
Maar het was daar nog niet alles mede.
Het slechtste moest van achter komen....
't Zal nu twee maanden zijn - ja, het was met Allerheiligen - dat wij hoorden zeggen dat Sander's zoon, na zijnen heer langs alle kanten, op alle manieren, bedrogen en bestolen te hebben, op zekeren morgen, met een zijner kameraden, de plaat had gepoetst, en nadien, wegens misbruik van vertrouwen en ontvreemding van gelden, door de correctionnele rechtbank dezer stad, tot vijf jaar gevang was veroordeeld.
Het schijnt dat hij naar Amerika is gevlucht.
Wat Sander aangaat, dit nieuws kwam hem natuurlijk ter oore; de man kon die schande niet verdragen, hij dronk en zoop, zwierde en liep tot men hem, op zekeren dag, niet meer terugvond.
Hij had de stad, waar hij eens zoo gelukkig was geweest, waar hij nu geen bestaan meer had en niets dan schaamte en schande onderstond, voor altijd verlaten....
Gisteren vernamen wij van de politie, dat mijn arme gebuur thans in het Spinhuis te Brugge is overleden: het bedelen was zijne laatste toevlucht geworden! Hij, de vroeger zoo bloeiende