dat wij met genoegen zouden hebben zien aankoopon voor de trekking.
Van E. Slingeneyer bevat de pronkzaal een inderdaad treffend en prachtig geschilderd tafereel: eene jonge vrouw met een kindje, slapende op den grond, naast een gebroken zuil, in de barre vlakte, welke de plaats aanwijst, waar eens de stad Karthago, met hare 700,000 inwoners, stond. Deze schilderij is een meesterstuk. Dezelfde uitstekende kunstenaar stelt nog ten toon Eene vrouw van Tunis en eene recht puike studie, een allerliefste meisje, dat er inderdaad uitziet om te stelen.
P.C. Comte, thans te Brussel woonachtig, is vertegenwoordigd door twee tafereelen die zooveel ondervinding als gemak van penseeling verraden, maar waarin de teekening der figuren en de schildering der vleeschdeelen te wenschen laten. In zijn bijzonderste tafereel is voorgesteld Johanna d'Albret, vergezeld van haren zoon (later Hendrik VI) en hare schoondochter Margaretha van Frankrijk, terwijl zij bij Réné, den reukmenger van Katharina van Medicis, de handschoenen koopt, waardoor zij vergiftigd werd. In Marie Touchet, het tweede tafereel van denzelfden schilder, zijn de vleeschdeelen beter behandeld, maar de achtergrond eenigszins verwaarloosd.
Een Maartsche dag en de Herstelling, van F. Crabeels, zijn twee stukken die goede hoedanigheden bevatten.
Als lieve genrestukjes noemen wij van R. Craeyvanger, te Amsterdam, De wildstrooper betrapt door den jachtwachter, De koffie van den postrijder en De jachtopening.
F. De Bruycker, van Antwerpen, die, in 1845, te Brussel, het verguld en, in 1862, te Amsterdam, het gouden eermetaal bekwam, en wiens verdiensten wij meer dan eens in de gelegenheid waren te doen uitschijnen, stelt twee stukken ten toon: De kiekens en Lente, welke zich onderscheiden door de goede hoedanigheden, het talent van den kunstenaar eigen.
E. Carpentier, te Antwerpen woonachtig, is een jong schilder, van wien wij twee schilderijen zagen die ons, voor des kunstenaars toekomst, groote verwachtingen doen opvatten. Deze stukken zijn getiteld: Het eerste nieuws van de rampen des grooten legers in Rusland en De duivenmelker.
Th. Cleynhens' Werkzaal is eene zorgvuldig bewerkte schilderij en met genoegen zagen wij, dat des schilders Herinnering (in 1871 door ons vermeld op blz. 143 en 190) voor de verloting is aangekocht.
De drie tafereelen van P.J. Clays: Handelsdok te Brussel, Nadering van het onweer en Koeltje (op de Hollandsche kusten) zijn talentvolle schilderijen. Eerstgenoemde aangekocht door den heer W. Rau.
C. Claes, van Tongeren, heeft in kleur gewonnen; zulks laat zich vooral waarnemen in Laaf de dorstigen. Wij vonden in De laatste dagen gemis aan waarheid.
Aan David Col zal de eer te beurt vallen, een zijner drie tentoongestelde stukken, getiteld: Onbehendigheid, te zien graveren op steen; wie tien loten in de tentoonstelling neemt (zij kosten slechts één frank het stuk), zal een exemplaar van de plaat ontvangen. Over des schilders Fijne staatkundigen meenen wij reeds vroeger met lof te hebben gesproken. Zijne Dubbele vangst (een jager, in wiens oog een vliegje is gevlogen, laat zich dat daaruit wegblazen door een bevallig meisje), mag genoemd worden een juweeltje van een schilderij, te rangschikken bij de beste gewrochten des kunstenaars.
De Haas, te Brussel, verrukte ons met zijn kapitaal landschap aan de Boorden der Yssel, een echt sieraad van de pronkzaal.
De Zangles, van Th. B. De Heuvel, te Brussel, munt wel niet uit door rijkdom van kleur, maar vormt toch eene verdienstelijke schilderij, waarin vooral de schoolmeester en de meesteres goed getroffen zijn.
Een herfstgezicht aan de Boorden der Lesse, van Jaak Janssens, door ons op blz. 38 (in 1872) vermeld, zagen wij met genoegen verbeterd terug, doch op eene zeer slechte plaats; het stuk hing geheel tegen den dag. Aangekocht door den heer Wilson.
Ook de Vliet in Antwerpen, van A. De Keyser, hing zeer slecht, zoomede de Hof eener hoeve, van A. De Lathouwer (laatstgemeld niet onverdienstelijk stuk behoort aan den heer V. Lijnen).
Als eene vrij goede schilderij van A. De Wilde, bestuurder der academie van St.-Nicolaas, vermelden wij De kunstenaar op den buiten. Aangenaam is het ons, bij dezen kunstenaar ontwikkeling waar te nemen.
Lamorinière's Eerste Julidagen (zie onzen jaargang 1871, blz. 168) zagen wij in de Brusselsche tentoonstelling, met vernieuwd genoegen terug. Dit meesterstuk handhaaft ook hier waardig zijnen rang. Het is, verre weg, 't schoonste landschap in de pronkzaal.
De aangerande kudde, van Karel Verlat, is een tafereel, welk voor de puikstukken van Snijders niet moet onderdoen; de meester heeft er al de groote hoedanigheden, welke zijn machtig talent kenmerken, op de stoutste en gelukkigste wijze in ontvouwd.
(Wordt voortgezet.)