uren en dagen vervlogen voor hem in onuitsprekelijk genot, en eindelijk stond hij in verrukking voor het voltooide stuk de Kruidgaardster.
Het tafereel verbeeldde eene met boomen begrensde weide. De tint der houtgewassen was levendig en zacht; de bladeren schenen te ritselen aan de meesterlijk geschilderde takken; de tronken waren zorgvuldig afgewerkt, en aan het naar de natuur gemaalde weidegras dat tusschen boterbloemen en andere wilde planten opschoot, erkende men een van die magere beemden, die zoo rijk zijn aan geneeskruid: twee vrouwen vervolledigden het tafereel, de eene was oud en gerimpeld en de andere nog een kind. Het grijze moedertje onderzocht eene plant die zij tusschen de vingeren hield, en scheen zichzelve af te vragen, of het wel het zeldzaam geneeskruid was, waar zij sinds lang naar zocht, dat zij eindelijk had gevonden.
En die oude afgeleefde vrouw, wat was zij schoon naar de voorschriften der kunst in betrekking met haar beroep: haar oog schitterde, haar welgevormd hoofd scheen bezield; en onder de rimpelen van dien breeden schedel moesten edele gedachten zweven. Zij ook moest eene kunstenares wezen; want zij stelde de type voor dier grootsch begaafde wezens, die, zich toewijdende aan de geneeskunde, het kruidgewas beschouwen als een schat.
Aan de zijde der oude stond eene met veldbloemen en kruiden gevulde mand, waar de schilder veel zorg aan had besteed, en daar achter een klein meisje dat nauwkeurig de bewegingen der oude gadesloeg, terwijl ze naar de plant keek.
Voor die schilderij had de kleine Mina van den molenaar tot model gediend, en de kleine kruidgaardster met een bundeltje gebloemd camomilleloover in de hand, hadde men voor haar portret kunnen houden. 't Was een meisje met golvende goudblonde haren die bevallig over hare schouders golfden, met tamelijk groote blauwe oogen, een blank voorhoofd en blozende wangen; maar de blankheid van haar gelaat geleek niet aan de overdreven witheid der engelen die men op menige schilderij aantreft. Hare huid was blank, maar men zag wel dat zij in de Meimaand in de zon had gewandeld; hare blankheid was de kleur der schoonste kinderen van Vlaanderen: de armen en de voeten der kleine waren bloot, en welke armen en voetjes had de kunstenaar op het doek getooverd! Zelfs de onverschilligste had ze willen kussen.
Toen de schilder, die zelf niet hadde kunnen zeggen hoe lang hij voor het voortbrengsel van zijn penseel had vertoefd, uit zijne verrukking schoot, snelde hij naar zijne echtgenoote. Geestdriftig sloot hij zijne vrouw, die juist voor den spiegel zichzelve stond te bewonderen, in zijne armen.
‘Eliza,’ sprak hij, diep aangedaan, ‘nu zult gij mij niet meer moeten verwijten, dat ik u in uwe verwachtingen heb teleurgesteld; gij zult mij niet meer moeten vragen, wat er van den man geworden is, wiens roem gij moest deelen. Ik heb den verloren grond en de verloren weelde herwonnen: ik ben weer een kunstenaar die rijk en groot is door zijn penseel.’
De schoone vrouw keek haren echtgenoot ongeloovig aan.
Laat eerst uwe vrienden, of liever de kunstrechters oordeelen, eer gij u zoo opwindt,’ sprak zij.
‘Zij gelooft aan mijn talent niet,’ stamelde de geniale man, terwijl hij moedeloos in eenen zetel zonk. ‘Zij loochent mijn kunstvermogen; en toch is het voor haar dat ik geld en roem betracht. Voor mij is een nederig bestaan en het genot dat ik onder den arbeid vind voldoende; slechts voor haar wil ik groot en rijk zijn. O! welke zware taak is de taak des bejaarden mans, die zich eene onmondige schoone tot levensgezellin heeft gekozen,’ zuchtte hij; ‘ik zal onder de poging om haar te believen bezwijken.’
Een herhaald belgeklingel onderbrak de droevige gepeinzen van den kunstenaar, en dat geklingel beduidde dat er iemand was voor mijnheer. Traagzaam daalde Malvinus de trappen af, en weldra drukte zijne hand de vingeren van zijnen besten kunstvriend, den schilder Everhard.
‘Scheelt er iets?’ zoo sprak de bezoeker na de vriendschapsbetuiging zijnen kunstgenoot aan: ‘gij ziet er verdrietig uit. Zijt gij misschien niet voldaan over uw laatste werk?’
‘Zie en oordeel,’ antwoordde Malvinus, terwijl hij pijnlijk glimlachende de deur zijner werkplaats opende en vooruitsnelde om het doek op te lichten dat over zijn tafereel hing.
Een kreet van bewondering ontsnapte den kunstvriend bij den eersten blik dien hij op de schilderij wierp.
‘Vriend,’ zegde hij nader tredend,’ indien er afgunst in mijn hart kon wonen, ik zou u wegens dit stuk benijden, want gij hebt niet alleen mij, maar schier al onze tijdgenooten overtroffen. Een voor een ontleedde Everhard de deelen der schilderij met zijn schitterend kennersoog. Bij de beschouwing der oude vrouw bleef hij, na het bijwerk te hebben geroemd, het langst vertoeven.
‘Wie heeft voor dit beeld geposeerd?’ vroeg hij eindelijk.
‘Niemand,’ was het antwoord: ‘die vrouw is de vrucht mijner inbeelding.’
‘Gelukkige!’ stamelde Everhard, ‘het gelaat dier vrouw drukt al de eigenschappen uit die ik in de beeltenissen van onsterfelijke kruidmengers heb waargenomen. Het is eene nieuwe schepping, een nooit gekend edelgesteente aan uwe kunstenaarskroon.’
Malvinus weende.
‘Laat ze vloeien die zalige tranen,’ riep de ware kunstvriend, terwijl eene zoo innige aandoening hem aangreep dat hij medeweende; ‘schaarsch zijn de tranen van genot op aarde, laat ze nederstroomen in overvloed.’
De schilder der kruidgaardsters weende, maar zijne tranen welden niet op uit de bron der kunstenaarsgelukzaligheid: het waren de bitterste smartdruppelen die ooit over zijne wangen hadden gerold. Hij weende om de onverschilligheid zijner vrouw; hij weende omdat hij haar door al den roem, door al den rijkdom der aarde niet zou kunnen bevredigen; omdat er geen huiselijk geluk voor hem kon bestaan. En waarom? Omdat er een onmetelijke afstand tusschen hen lag, de afstand der jaren.
‘Het jonge kruidmeisje ken ik eenigszins,’ hernam Everhard, als de aandoening een beetje bedaard was; en hij stak den vinger naar het schoon kinderbeeld uit. Gij hebt aan uwe eerste