Over de tanden.
De tanden steken in de holte van de twee tandkassen, in ieder van welke er, bij volwassene menschen, gewoonlijk 16 geteld worden, namelijk 4 snijtanden, 2 hoek- of hondstanden en 10 kiezen. De achterste of laatste kies, die zelden voor het 25e jaar verschijnt, noemt men den wijsheidstand. Aan elken tand onderscheidt men de kroon, den hals, het lichaam en den wortel. Onder de kroon verstaat men het gedeelte, dat in den mond zichtbaar en met eene verglazing overtrokken, en, juist door dit buitengemeen hard glazuur, tegen alle kwade gevolgen door onmiddellijke aanraking van de lucht, spijzen en dranken, beschermd is. Onder den hals wordt het eenigszins smaller en met het tandvleesch bedekt gedeelte begrepen. Het lichaam maakt de plaats tusschen den hals en den wortel uit; terwijl de wortel zelf het onderste van den tand is, aan welken men, vooral aan de oude tanden, eene half weeke, half doorzichtige, hoornachtige zelfstandigheid opmerkt, ofschoon de tand zelf uit eene wezenlijke beenstof bestaat. De snijtanden hebben, gelijk ook gewoonlijk de hoektanden, slechts eenen wortel. De wortel van de twee eerste kiezen is, meest altoos, in twee punten verdeeld; doch de laatste in vier, gelijk men ook aan de kroon even zoovele verhevenheden opmerkt. De wortels loopen steeds, en dikwijls vrij sterk, gebogen, hetwelk vele moeielijkheid bij het uittrekken veroorzaakt. Iedere wortel heeft, aan deszelfs einde, eene kleine opening, door welke eene zeer fijne zenuw en slagader, in de, met eene weeke huid omkleede holte van den tand dringt, eene kleine bloedader echter, en waarschijnlijk ook een fijn, inslorpend vaatje, uitgaat. Bij kinderen is dit kanaal van den wortel, alsmede de tandholte zelve, vrij groot; doch, in rijpere jaren, ziet men er nog slechts weinig van: in hooge jaren sluit dezelve zich geheel, de rand van de tandholte wordt korter, en vervolgens valt de tand, uit gebrek aan voedsel en behoorlijke vastheid, geheel uit. Nu verdwijnt ook de
tandholte door de werking van de naburige inslorpende vaten, terwijl de tandkas eenen gladden, harden rand verkrijgt, die de uitgevallene tanden eeniger mate vergoedt. In dit geval worden de beide tandkassen smaller, en de onderste steekt, bij het sluiten van den mond, boven de opperste uit, hetwelk bij oude, geheel tandeloos zijnde lieden zeer in het oog valt.
Bij het jonggeboren kind ziet men, in de derde tot vierde maand, in plaats van de tandholten, slechts eene groef, die, door kleinetusschenruimten, in verscheidene cellen verdeeld is; een paar maanden later bespeurt men, in elke cel, reeds een vaatrijk omkleedsel, waarin de zich vormende tand, als eene weeke schil, rust. De tand is aanvankelijk geheel hol, en vervult zich eerst later met eene beenstof, zoo als ook het verglazen vervolgens, door eene soort van kristallen, plaats grijpt. Eindelijk breekt de tand door, dewijl het tandvleesch deels door de drukking van den tand, deels door eene trapsgewijze slijting, doorboord wordt, waarbij zich meer of minder smart en ontsteking openbaart. Gewoonlijk komen, met het einde van het eerste jaar, de twee middelste snijtanden van de onderste tandkas te voorschijn; na eenige weken de bovenste, en daarna de opvolgende snijtanden. In het tweede jaar ziet men de twee eerste kiezen aan beide zijden uitschieten, eerst in de onderste, dan in de bovenste tandkas, vervolgens de hoektanden, en eindelijk met het derde jaar, de overige kiezen. Deze zoogenoemde melktanden worden, in het zevende jaar, met duurzamere tanden, in dezelfde orde, verwisseld; in het tiende jaar, of later, komt er nog eene nieuwe kies op elke zijde bij, waarna de wijsheidstand eindelijk het geheel voltallig maakt. Soms, doch zeldzaam, verwisselt de mensch, nog in hooge jaren, van tanden; ook is het zelden, dat de kinderen, bij de geboorte, reeds tanden hebben.
Door verzuim van reiniging ontstaat de zoogenaamde scheurbeuk aan de tanden, waardoor het tandvleesch van de tanden verwijderd wordt. Alsdan kan de onmiddellijke aanraking van lucht en spijzen de onbedekte beenachtige zelfstandigheid aan-