deel neemt; dan zijt gij volkomen vrij, dan behoeft gij u niet altijd achter een masker te verbergen, behoeft niet om het mijn enzijn te twisten, want uw wil is een gemeenschappelijke wil, uwe vrijheid eene gemeenschappelijke vrijheid in gelijke mate als uw vermogen gemeenschappelijk is en uwe kinderen u beiden toebehooren. Ziet gij, Ringelstedt, zoo behoort het te zijn.
- Zoo diende het te zijn, maar zoo is het niet. Mijne ondervinding...
- Is toch slechts uwe ondervinding; maar in iedere menschelijke borst is eene stem die liefde, verzoening, geloof en hoop predikt. Deze stem kan niet, mag niet liegen, want dan ware het gansche leven eene leugen en Hij, die ons dat gaf, een leugenaar. Wij zien slechts het uitwendige der dingen en der menschen, wanneer wij hen niet met liefde bestudeeren, dat is, wanneer wij hen niet met de gezindheid beschouwen, die God in onze ziel heeft gelegd: met de gezindheid des geloofs. Alle goedheid steunt toch eindelijk op het geloof; - gelooft gij aan God, dan zult gij ook aan de menschen gelooven, en bemint ge de menschen, dan hebt gij ook hun aller Vader lief.
Van Turns ernst begon reeds zijnen vriend lastig te worden, ofschoon hij er eerst eenigszins door getroffen was geweest; hij was een lichtzinnig mensch, die even licht indrukken aannam, als die zich lieten uitwisschen; daarom antwoordde hij nu:
- 't Is, op mijn woord! jammer, dat ge geen predikant geworden zijt. Ge zoudt met uwe sermonen de wereld verbazend gesticht hebben.
- Gij lacht dus met mijne woorden? vroeg van Turn.
- Neen, dat moet ge niet peinzen; maar wat ik thans vooral denk, is dat het laat wordt en dat ik bij baron Gyllenpil ten eten ben gevraagd. Dat is een huwelijk, Theodoor! - O neen, het is geen huwelijk. Dat hapert evenwel daar niet aan, dat de beide willen niet vereenigd zijn, want de heer heeft geen zweem van eigen wil, maar staat geheel onder zijne schoone vrouw. 't Is vreemd toch, hoe goed die zich houdt; zij ziet er nog bijna even frisch en jeugdig uit, als hare dochter Emerence.
- Die jufvrouw Gyllenpil moet anders eene schoonheid zijn, is 't niet? vroeg van Turn. In hare kinderjaren...
- Was zij een volmaakte nachtuil, lang en doodmager, viel Ringelstedt hem in 't woord; maar kwam langzamerhand bij; de wangen kregen kleur, de oogen vuur, de geest levendigheid, en eer men er aan dacht was zij zoo schoon als de dag.
- Nu, dan is ze zeker eene eerste ster in de salons, zooals gij dat noemt?
- Ze kon dat wezen, als ze mocht, - de arme meid! maar de lieve mama wil de vreugde zelve hebben, en de juffer mag zich zelden vertoonen buiten den familiekring. Ze is een kind, zegt men, en ze moet zoolang mogelijk van de ijdele vermaken der wereld verwijderd blijven; en toch blijft mama op die vermaken nog even sterk verzot. Daar hebt gij het geheim.
- 't Is treurig, dat zoo iets mogelijk is, zuchtte van Turn.
- En dat het zoo algemeen is, riep Ringelstedt, zoo algemeen, als... op kersavond rijstbrij met stokvisch. Maar daar slaat het drie ure. Adieu! Wanneer vertrekt gij?
- Morgen.
- Geluk en zegen dan, vriend! Ik bezoek u als ge getrouwd zijt, om uwen wil van aangezicht tot aangezicht te zien. 't Is goed, zoolang die wil goed en schoon is; wordt ze echter leelijk, dan wee hem, die er mee zit opgescheept. Adieu, vriend!
- Weet ge misschien wel, wat zekere oude vrouw, van tooverij beschuldigd, bij 't verlaten van de rechtzaal tot de rechters zei? Ik zeg u en uwe kameraden hetzelfde, zei van Turn en ging.
- Wat zeide die oude vrouw? riep Ringelstedt hem na.
- Ze zei: God verlichte het verstand der welwijze heeren, antwoordde van Turn. Gode bevolen!
- Theodoor van Turn is een beste jongen, maar razend overspannen in zijne gedachten. Liefde? Ik begrijp niet, wat hij onder die liefde en dat huiselijk geluk verstaat, mompelde Ringelstedt na 't weggaan des vriends bij zichzelf.
(Wordt voortgezet.)