De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Petrus van Schendel.Op 28 December 1870 overleed te Brussel de beroemde schilder Petrus Van Schendel, in den weinig gevorderden ouderdom van 64 jaren. Van Schendel werd weleens de hedendaagsche Schalken genoemd, en niet ten onrechte. Sedert Schalken wist werkelijk misschien geen schilder, in Holland en België niet alleen, maar in gansch Europa, de effekten van maan- en kaarslicht zoo treffend en tevens zoo aangenaam in zijne tafereelen weer te geven. Wij hebben in den jaargang 1862 der Vlaamsche School bladz. 77, eene uitvoerige levensbeschrijving met een welgelijkend afbeeldsel van den befaamden kunstenaar medegedeeld. Wij kunnen ons dus bevredigen met diegenen onzer lezérs, welke 's mans schitterende loopbaan volledig willen kennen, naar dien jaargang te verwijzen,Ga naar voetnoot1 en verder ons bepalen bij het aanhalen van eenige bijzonderheden betreffende zijne laatste stonden. Van Schendel is letterlijk op het slagveld der kunst bezweken. Sedert ruim een jaar leed hij, wel is waar, aan eene gevaarlijke ziekte; doch ten gevolge van verscheidene gelukkige operatiën was hij genoeg hersteld, om zijne familie en zijne vrienden te laten verhopen, dat zij hem nog lang zouden mogen behouden. Zelfs had hij in den laatsten tijd den arbeid met nieuwen lust en nieuwen moed hernomen. Op Dinsdag 27 December werkte hij nog aan een dier lieve gewrochten, welke wij sedert ruim 30 jaren zoo dikwijls in onze pronkzalen bewonderden. Den Woensdag was hij niet meer. Zijn lijkdienst had op Vrijdag 30 December, onder eenen grooten toeloop van vrienden en kunstenaars plaats. Al wat tot de kunstwereld der hoofdstad behoort, had het zich ten plicht gerekend den hoogbegaafden schilder eene laatste hulde te brengen. Kunstenaars en vrienden woonden insgelijks de treurige plechtigheid bij, die op het kerkhof van Laeken eindigde. In het sterfhuis werden twee lijkredenen, eene Fransche en eene Vlaamsche, uitgesproken door twee boezemvrienden des aflijvigen, den heer advokaat Desmet, van Brussel, en den heer Sleeckx, leeraar aan 's rijks normaalschool, te Lier. Wij laten de laatste hier volgen. De heer Sleeckx drukte zich uit in dezer voege: ‘Mijne Heeren,
Sedert het vierde eener eeuw, was de dierbare ontslapene mij een vriend, meer dan een vriend, een broeder. Het zij mij vergund hem een laatst vaarwel toe te roepen in de taal, welke hij met mij sprak, in die taal, welke hij met fierheid de zijne noemde. Doch veroorloof mij eerst een' blik op zijne loopbaan als kunstenaar te werpen. Petrus Van Schendel werd op 21 April 1806 te Terheyden, bij Breda, geboren. Van 1822 tot 1828 volgde hij de lessen der akademie van Antwerpen met zooveel vrucht, dat hij, vóór het eindigen zijner studiën onder de beste leerlingen van den bekwamen bestuurder Matthijs Van Brée werd gerekend. In zijn vaderland teruggekeerd, gaf hij er weldra zulke ongewone blijken van talent, dat men niet lang wachtte in den jeugdigen kunstenaar eenen meester te voorspellen, die der Hollandsche school tot eer zoude verstrekken en eenmaal den kunstroem van het geboorteland van Rembrandt op duchtige wijze vergrooten. En die voorspelling werd bewaarheid. Reeds in 1838, toen Van Schendel voor dc eerste maal in België exposeerde, was zijne faam in Holland gevestigd. Zij werd het spoedig meer en meer, want van dan af nam hij een schitterend deel aan al de tentoonstellingen, zoowel in België als in Frankrijk, in Engeland als in Duitschland. Hoeven wij er bij te voegen, dat hij overal den grootsten bijval vond? Dat men hem te Parijs en te Londen, niet minder dan te 's Hage en te Brussel, leerde hoogschatten en volle recht liet wedervaren aan het fraaie koloriet, de keurige penseeling, de meesterlijke uitvoerigheid en de verbazende waarheid der lichteffekten van den schilder, wiens betooverende tafereelen in elke pronkzaal door lieden van alle standen werden bewonderd en geprezen? Wij denken het niet. Immers, wij allen zijn getuigen geweest van de geestdrift, waarmede elk nieuw gewrocht van zijne hand door het publiek werd ontvangen, en overal zagen wij zijne tafereelen de eerste eerepenningen wegdragen. Zelfs behaalde hij in 1848, op de tentoonstelling van Manchester, de eenige gouden medalie, welke was uitgeloofd, met een meesterstuk, dat H.M. koningin Victoria zich haastte aan te koopen. Na beurtelings Amsterdam, Rotterdam en 's Hage te hebben bewoond, kwam Van Schendel zich in 1845 te Brussel-vestigen. Onvermoeibaar in den arbeid, vervaardigde hij er een aanzienlijk getal tafereelen, voor het meerendeel ware perels, welke het schoonste sieraad uitmaakten van vorstelijke kabinetten, als daar zijn die van koning Willem II van Holland en van koning Leopold I van België. Verder mogen wij zeggen, dat er schier geene kunstverzameling van belang is, waarin niet een of meer gewrochten van den meester worden aangetroffen, dien wij het geluk hadden onzen vriend te noemen. Geen wonder dus, indien zijn roem zich eindelijk door geheel de beschaafde wereld had verspreid, indien de akademie van Antwerpen en andere voorname kunstkringen, het voorbeeld der akademie van Amsterdam volgende, het zich tot eene eer rekenden hem onder het getal hunner leden op te nemen. Sedert nauwelijks éen jaar was Van Schendel ridder eener orde, de Leopoldsorde. Dat het ons niet bevreemde. Wars van al wat naar kuiperij zweemt, zoude hij zich geschaamd hebben aan louter gunst eene onderscheiding te danken, welke hij aan zijn talent alleen wilde verschuldigd zijn. Gelijk alle uitstekende mannen, had Van Schendel, ondanks zijne onbetwistbare verdiensten en zijne voortreffelijke hoedanigheden, miskenners en tegenstrevers. Het moet ons evenmin bevreemden. Vooreerst genoot hij eenen bijval, waarin slechts weinigen zich mogen verheugen. Daarbij bezat hij twee deugden, die in onze dagen van geestverbastering en zedelijk verval bijna als ondeugden gelden. Hij was godsdien- | |
[pagina 7]
| |
stig en vrijmoedig; hij durfde de waarheid zeggen en zich een' kristen toonen. Van daar de miskenning en tegenstreving, welke hij soms ontmoette; want hoe zouden godsdienstzin en vrijmoedigheid door allen gewaardeerd worden in eenen tijd als den onzen, die weleens de ongodsdienstigheid en de veinzerij tot den rang van maatschappelijke deugden durft verheffen? Doch had Van Schendel miskenners en tegenstrevers, hij had ontelbare bewonderaars en warme vrienden. Getuigen hiervan zijn uwe tegenwoordigheid, Mijne Heeren, en de toeloop, welke deze treurige plechtigheid vergezelt. Eilaas! Waarom mochten die vrienden hem niet langer in hun midden zien! Waarom mochten zij hem niet langer trouw ter zijde staan! Hij ontviel hun in de kracht zijns levens, en toen zij voor hem, nadat hij gelukkig eene gevaarlijke ziekte was doorgeworsteld, nog vele dagen, rijk aan nieuwe meesterstukken, mochten verhopen. Slaap zacht, Van Schendel, in uwe laatste rustplaats! Immer zal uw aandenken ons dierbaar blijven, want gij waart ons een vriend, gelijk men er weinige aantreft! Lang zal uw afsterven zoowel door mijn als door uw vaderland betreurd worden, want de wereld verliest in u, niet alleen een' groot' kunstenaar, maar tevens een' voorbeeldig' burger, een' deugdzaam' mensch, een' rechtvaardige!’ |
|