De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Hoe engel zijn bientje kreeg.
| |
Eerste praatje.Het was vier ure in den nanoen. Jufvrouw Dierckx, geboren Vekemans, en Elisabeth Verelst, weduwe Jacobs, de twee vriendinnen voormeld, zaten met moeder Damelinckx aan de koffietafel. Als gewoonlijk, werd, onder het slurpen van ettelijke kopjes geurige cheribon, het nuttigen van een paar beschuitjes en het breien aan de respectieve kous, een zoo boeiend als leerzaam praatje gevoerd. Stof tot onderhoud ontbrak er niet. Een hoogstbelangwekkend stadsnieuwtje was dienzelfden morgen in omloop gebracht. Jufvrouw A, de dochter van B, zoude eerlang met C, den zoon van D, in den echt treden. De tijding had de weduwen te meer verrast, daar zij van goederhand wisten, dat Blang zich halsstarrig tegen de verkeering der jonge | |
[pagina 164]
| |
luî had verzet. Zelfs was het haar niet onbewust, hoe hij meer dan eens, in het bij wezen van geloofwaardige personen, bij hoog en laag gezworen had, dat C, die denzelfden handel als hij dreef, en, vóór en na, hem een aantal klanten had afgenomen, nimmer zijn schoonzoon zoude worden... Wat toch konde zoo onverwachts hem van besluit hebben doen veranderen? Wat had hem eensklaps verzoend met eenen jonkman, dien hij als zijn, ergsten mededinger verafschuwde, en wien hij tot hiertoe alle hoop op de hand zijner dochter had ontzegd in bewoordingen, die niet aan de mogelijkheid eener verzoening lieten denken. Eenen geruimen tijd verloor het drietal zich in gissingen en veronderstellingen. Eindelijk werd de omstandigheid vermeld, dat C, na het huwelijk, bij zijnen schoonvader zoude inwonen en voortaan met hem handel drijven. Daar schoot moeder Damelinckx iets te binnen. ‘Dat is het en het kan niets anders zijn,’ riep zij, ‘nu begrijp ik alles!’ ‘Wat is het? Wat begrijpt gij?’ vroegen verwonderd de vriendinnen. Moeder Damelinckx beantwoordde die vragen met eene andere: ‘Heb ik u al eens verteld, hoe onze Engel zijn Bientje kreeg?’ ‘Neen, dat hebt gij ons nooit verteld...’ werd haar geantwoord. ‘Welnu, luistert... Ik wil 't u zeggen. Ik zoude durven wedden, dat het hier weer een geval van dien aard is... Mijne historie zal misschien wat lang vallen; maar 't geeft niet... Indien ik ze vandaag niet afkrijg, zullen wij doen, gelijk de kranten met hare feuilletoms: wij zullen ze morgen en des noods overmorgen voortzetten.’ Moeder Damelinckx lei hare breikous op de tafel, dronk haar kopje ledig, bedacht zich een luttel en begon:
‘- Wat doen wij er mede?’ vroeg mijn man zaliger. ‘- Vetten!’ zei onze Engel. ‘- Nogtans......’ ‘- Vetten!’ herhaalde Engel met kracht. ‘'t Is ruim twintig jaar geleden. Het was korts na de Fransche omwenteling van 1848. De tijden waren, gij weet het, zeer onrustig. Te Risquons-Tout, in het Walenkwartier, hadden de Belgen al moeten vechten. en wij konden ons aan nog erger dingen verwachten... Wij hadden juist onzen Engel van de milicie vrijgekocht en wisten aan welken prijs. Het had ons een, boel geld gekost, zooveel geld, dat wij niet dan al zuchtende er aan dachten... Maar Nood breekt wet... Mochten wij het eenigste kind, dat ons van vier was overgebleven, soldaat laten worden, om, wie weet in welk gevecht met de Fransche republiekeinen, den dood te vinden? Neen, niet waar? dat mochten wij niet... Zoo hadden wij dan door den zuren appel moeten bijten en ons schoon geld naar den zielverkooper dragen, opdat hij eenen plaatsvervanger voor Engel naar het leger dede vertrekken. En 't ware niets geweest, hadde de knaap, bij dat al, zich tevreden getoond. Maar verre van daar: het leek er niet aan. Hij was alles behalve opgeruimd en dreigde een kniezer te worden van de ergste soort. Het kwam bierbij: hij beminde Bientje van Door Matthysen, een meisje als melk en bloed, geestig en vroolijk, men kan niet meer, en tevens, achter de toonbank en voor al wat de vettewarij betreft, knap en handig, als niet eene. Door nu was onze duchtigste mededinger. Hij had bijna even veel te doen als wij en telde onder zijne klanten niet minder rijke lieden. Maar dat was hem niet genoeg. De medalie van het vetste zwijn konde hij ons niet afwinnen. Sedert vijf, zes jaar was hij te vergeefs met ons in het strijdperk getreden. Telkens hadden wij hem geklopt met ik weet niet hoeveel centimeters vet. Dat had hem tegen ons in het harnas gejaagd. Hij vergaf het ons niet. Onzen Engel konde hij al zoomin luchten of zien als onszelven; en, ofschoon hij wist, dat Bientje den jongen niet ongenegen was, integendeel hem wel kon lijden, wilde hij niet, dat zij met hem iets zoude uitstaans hebben. Van daar de ontevredenheid en het kniezen van onzen Engel; van daar ook grootendeels de mismoedigheid van mijnen man. Hij hield zeker aan de eer; doch hij hield nog meer aan het geluk van zijnen zoon, die eenen buitengewonen aanleg voor de spekslagerij toonde, en aan wien hij hoopte eenmaal veel vreugde te beleven. Hij begreep, dat onze achtervolgende zegepralen Door boos maakten, dat onze talrijke medaliën hem zwaar op de maag wogen en alleen de vrijaadje der kinderen verhinderden. Daarom was hij, hoewel met tegenzin, tot het besluit gekomen niet meer aan den stedelijken prijskamp deel te nemen. Hij meende, dat Matthysen daarin een bewijs van zijne vredelievende gevoelens zoude zien en niet langer tegen het verkeer der jonge lieden zich verzetten. Ook zegde hij tot zichzelven, dat onze faam als spekslagers en vettewariers van den eersten rang voortaan stevig genoeg gevestigd was, en dat een eerepenning min of meer onze nering niet bloeiender zoude maken. Vooraleer echter zijn besluit ten uitvoer te leggen, had hij Engel, die, bij slot van rekening, er het meeste belang bij had met Door wel te staan, willen raadplegen. Het was met dit inzicht, dat hij zekeren avond van de maand Maart, toen wij met ons drieën, na het maal, in de woonkamer zaten te keuvelen, het gesprek op het vetten bracht en den jongen bovengemelde vraag betreffende het al of niet opzetten van een nieuw prijsbeest stelde. Eigentlijk stelde hij die vraag maar om de leus. Zoo als de zaken stonden, twijfelde hij niet, of Engel, die mede weten moest, waar het verken vast was, en waarom Matthysen hem den toegang tot zijn huis weigerde, zoude zijne bedoeling vatten en zijn besluit ten volle goedkeuren. Daarin bedroog hij zich nogtans. Bij de eerste woorden, welke hij van zijn voornemen repte, keek Engel ernstig. Weldra zette hij een zuur gezicht. Hij zegde niets, liet zijn' vader gerust voortvaren, doch men konde het hem aanzien, dat hij met het niet vetten geenszins vrede had. Toen eindelijk mijn man ophield met spreken en verlangde des jongens gevoelen te kennen, ontstond een woordenstrijd, waarin de voor- en nadeelen van het mesten | |
[pagina 165]
| |
met veel bespraaktheid werden uiteengezet, doch welke tot geenen uitslag leidde. De oorzaak was, dat geen van beiden den waren grond, waarop hij steunde, wilde opgeven. Damelinckx achtte het onnoodig Engel dingen te zeggen, welke deze, volgens hem, genoeg konde raden. Engel schaamde zich een weinig - ten onrechte, ik zal het niet ontveinzen, - de geheime drijfveer te ontsluieren, welke hem anders dan zijn vader denken deed. Zoo kwam het, dat de zoon zich niet tot de zienswijze des vaders liet overhalen, en de vader tegen den zoon bleef beweren, dat het volstrekt noodeloos was langer in den wedstrijd voor het zwaarste en voor het vetste zwijn te kampen. Een' tijd lang hoorde ik het voor en tegen stilzwijgend aan. Ik wilde mij niet te spoedig in het gehaspel mengen, daar ik bij ondervinding wist, dat het slechts zoude dienen, om hetzelve te verlengen en misschien te verbitteren. Toen zij eventwel meer dan een uur geredetwist en, ieder van zijnen kant, al de beweegredenen tot vetten en niet vetten in het midden hadden gebracht, welke zij te hunner beschikking hadden, oordeelde ik het oogenblik gunstig en nam het woord: ‘- Vader,’ zei ik, mij tot Damelinckx wendende, ‘mij dunkt, dat gij in vele punten den nagel op den kop slaat... Zoon,’ sprak ik, mij naar Engel keerende, ‘het komt mij voor, dat gij onder meer dan eene betrekking gelijk hebt... Gij hebt allebeiden,’ ging ik, niemand in het bijzonder aansprekende, voort, ‘uwe denkwijs deftig en met verstand bepleit. Iets is er nogtans, waaraan geen uwer gedacht heeft, en dat niet minder dan al het overige dient in aanmerking te komen.’ ‘- Te weten?’ vroeg mijn man. ‘- Laat hooren, moeder,’ glimlachte Engel. ‘- Er is nog niets gezegd van de moeite, de zorg, de onrust, de kwelling, welke het vetten medebrengt,’ hervatte ik. ‘Ik weet wat gij peinst,’ haastte ik mij er bij te voegen, daar ik Engel den mond zag openen, om mij in de rede te vallen: ‘de zegepraal verzoet alles, en de eer kan tegen veel moeite, zorg, onrust en kwelling opwegen... Het is zoo... voor u, Engel: gij zijt jong en eerzuchtig.... Maar ik en uw vader, kind, wij zijn het niet meer. Voor ons is de rust eene zaak van belang, die men niet licht mag over het hoofd zien, die men aan de eer niet mag opofferen.’ ‘- Wel gezegd, moeder!’ riep mijn man, zijne handen wrijvende. ‘- De rust..., de rust..!!’ mompelde Engel, de schouders ophalende. ‘Ik hield mij, alsof ik niets gehoord, niets bemerkt had, en vervolgde: - Gij zult mij vragen: wat moeite en zorg, welke onrust en kwelling kunnen met het vetten van een verken gepaard gaan?... Men geeft het beest volop te eten, plaatst het in een behoorlijk hok, kuischt en reinigt op tijd, en daarmede is alles afgedaan... Gave de hemel!... 't Is heel wat anders.. Vooreerst moet een goed, een veelbelovend dier worden opgespoord, een van uitgelezen ras en geschikte hoedanigheden... Dat kost al moeite. Herinnert u, dat wij ons laatste prijsverken in het land van Aalst moesten gaan koopen, omdat wij dichter bij geen naar onzen zin konden vinden... Dan moet het worden gestald, gekweekt, gekoesterd, en welke voorzorgen het vereischt, eer 't uit den kwade is, kan niemand dan zij, die vetten of gevet hebben, beseffen... Dat is echter nog maar een begin. Thans komt de onrust. Zal het verken mede of tegenvallen? Eene groote vraag; want, hoe veelbelovend en van welk uitmuntend ras het zij, men is nooit zeker van zijn stuk, en de menschen, die 't u verkoopen, zitten er evenmin in als wij, die 't pogen vet te krijgen... Men kan het maar op het uiterlijk beoordeelen, en de schijn bedriegt dikwijls, bij de verkens, net als bij de menschen... Eindelijk, indien alles medegaat, hebben wij de kwelling. Wie dingt er mede naar de medalie? Zijn er veel of weinig kampers? Welke beesten hebben zij, en hoe komen zij, de beesten, aan? Zijn zij, de mededingers, ons vooruit of niet? Hoe zwaar wegen hunne verkens al? Zal het onze ze voorgeraken? Zoo ja, zal het hen voorblijven? Al vragen, die men zichzelven elk uur met vrees en angst toestuurt, en waarop men al bevende antwoordt, als men antwoorden kan, wat niet altoos het geval is; al vragen, die iemand de nachtrust rooven en den dag in zenuwachige spannning doen doorleven. Als ik zeg, het heeft wat in! En nog zijn wij aan het einde niet... De keuring nadert. Wat zal de uitspraak der rechters zijn? Zullen zij volgens plichten geweten handelen? Zullen de mededingers niet tot slinksche middelen de toevlucht nemen? Zal er niet gekonkeld, schandelijk gekuipt worden? Zal het recht niet op de schreeuwendste wijze worden verkracht?... Nog eens, als men het wel bepeinst, is het om er van te schrikken, om er grijs haar van te krijgen; is men geneigd te bekennen, dat de eer een verken te hebben, waarvan het vleesch u ten slotte veel meer instaat, dan gij er kunt voor rekenen, - de klanten willen het geen' centiem meer betalen, - dat die eer, hoe benijdenswaardig, zooveel last en zwarigheid niet vergoedt; in andere woorden: dat het voor ons eene onvergeeflijke dwaasheid zoude zijn andermaal aan den prijskamp deel te nemen.’ ‘Zoo sprak ik. Mijne rede maakte op vader en zoon zulken indruk, - ja, ik had niets gezegd dan de zuivere waarheid, - dat ik lang gedaan had, eer zij hunne tong konden loskrijgen. - Eene te onvergeeflijker dwaasheid, nademaal wij er niets kunnen bij winnen, als wij bekroond worden, en, integendeel, er veel van onze pluimen zouden bij laten, veel bij verliezen, indien een onzer mededingers ons de loef afstake!’ riep eindelijk Damelinckx triomfantelijk. Nog zweeg Engel wederom eerst eene poos. Daarna: ‘- Moeder, moeder!’ kloeg hij, hoofdschuddende, op weemoedigen toon, ‘moeder, dat had ik van u niet verwacht!... Gij ziet, - gij moet het zien, - dat ik mijn hart op het vetten heb gesteld, en gij vereenigt u met vader, om mij te dwarsboomen... 't Is niet fraai!’ ‘Ik begreep, dat hij op het punt was in tranen los te bersten en werd op mijne beurt weemoedig. - Maar, Engel,... jongen...!’ zei ik. ‘Hij deed teeken met de hand, dat ik hem zoude laten voortvaren, vermande zich en hernam met vastere stem: - Al wat gij daar gezegd hebt, is waar, moeder, niet minder | |
[pagina 166]
| |
waar dan.... hetgene vader er heeft bijgevoegd, ik loochen het niet. Ja, het vetten gaat met moeite en zorg, onrust en kwelling gepaard: het valt niet te betwisten... Maar daarom is ook de zegepraal, als men ze behaalt, zoo schoon... In het pensionnaat van M. Bormans hadden wij een Fransch boek, waaruit wij nu en dan een'brok van buiten leerden. Veel heb ik van het van buiten geleerde niet onthouden; doch een versregel zweeft mij voor den geest telkens, wanneer ik aan de moeilijkheden van den prijskamp denk. Ik zal u dien regel niet herhalen: gij zoudt hem toch niet verstaan... Hij zegt, dat eene zegepraal, zonder moeite behaald, geene zegepraal is....Ga naar voetnoot1 Dat is voor u, moeder... De bewering van vader, als zoude onze faam stevig genoeg gevestigd zijn, om het winnen van nieuwe lauweren voor ons overbodig te maken, wil ik met eene andere aanhaling bestrijden... Toen ik, tijdens de laatste kiesworsteling, de groote meeting in de Cité bijwoonde, hoorde ik, onder anderen, een spreker, die mij bij uitsteek beviel. Hij handelde over de noodzakelijkheid, voor de mannen zijner gezindheid, van meer dan ooit de handen uit de mouw te steken, om hunne kandidaten de meerderheid te bezorgen. Naar ik uit zijne rede verstond, waren er in zijn kamp lieden, die meenden, dat het onnoodig was zich veel te bewegen, aangezien hunne partij toch boven was. Volgens hen konde er dus slechts voor hunne tegenstrevers spraak zijn van het verken te wasschen. Die lauwheid, welke hij onheilspellend noemde, maakte den spreker gram. Hij schandvlekte ze in brandende bewoordingen. Zij was, volgens hem, eene lafheid, die eenmaal den val zijner partij konde na zich sleepen. “Wie zich niet beweegt, staat stil,” riep hij verontwaardigd uit; “en wie stil staat, gaat achteruit!” Zie, vader, zie, moeder, die woorden met kracht en klem uitgegalmd, waren mij als uit de ziel gesproken. Ik paste ze meteen op ons vak, op de verkens en op de prijskampen toe. Ik zegde, dat het met ons, spekslagers en vettewariers, eveneens gesteld is, als met de staatkundige gezindheden in ons vaderland. Gaan wij niet vooruit, dan staan wij stil: en staan wij stil, wij gaan achteruit... Dat wij dus moeten vetten, dat wij er in geweten toe verplicht zijn, op straffe van ons door iedereen te doen verwijten, dat wij een schromelijk verken maken, en ons aan het misprijzen van alle edeldenkenden bloot te stellen, schijnt mij ontegensprekelijk bewezen... Wat de moeilijkheden betreft, heb ik een' voorslag. Ziehier waarin hij bestaat: gij trekt u niets aan, laat mij alleen betijen.. Ik gelast mij met alles. Meer nog: het zal mij aangenaam zijn, indien gij onze vrienden en kennissen, indien gij allen wilt aankondigen, dat ik de man van ons nieuw verken ben, dat gij er voor niets tusschen zijt en den aankoop, de opkweeking en het overige aan mijn beleid hebt toevertrouwd. Op die wijze zijt gij voor niets verantwoordelijk. De eer der overwinning zal ja grootendeels aan mij te beurt vallen; maar de oneer der nederlaag - indien er werkelijk, wat ik betwist. oneer in de nederlaag bestaat, wanneer men dapper heeft gestreden, - die oneer zal mij alleen treffen.... Zijn wij het eens, vader?.. Toe, moeder, doe een goed woord voor mij! Ik ben zeker, dat vader zich niet langer tegen mijnen heeten wensch zal verzetten, indien gij u aan mijne zijde schaart; indien gij u bij mij voegt, om hem onder het oog te brengen, dat adel adelsrecht verplichtGa naar voetnoot1; en dat het van onzentwege eene lafheid zoude zijn den kamp te ontwijken, nu onze tegenstrevers, door eenige losse gezegden van vader in de Gulden PoortGa naar voetnoot2 aangemoedigd, het gerucht verspreiden, dat wij van het vetten afzien, omdat wij ons met hen niet meer durven meten. Ik konde onmogelijk aan de drangredenen van den jongen weerstand bieden. Van den eenen kant, schaamde ik mij half mijne tegenkanting; van den anderen, werd het mij week om het hart. Wat hij van stilstaan en achteruitgaan, van adel en adelsrecht zegde, verblufte mij; zijn beroep op en zijn vertrouwen in mijne medewerking, om hem de vervulling zijns heeten wenschen te doen erlangen, maakte mij zonderling te moede. Ik voldeed aan zijn verzoek en voegde mijne beden bij de zijne. Damelinckx liet zich bepraten. Hij gaf, ofschoon schoorvoetend, zijne toestemming. ‘- Kook het, gelijk gij 't eten wilt!’ sprak hij zuchtende. ‘Ik wasch mijne handen in onschuld. Doch onthoud, dat ik er tegen geweest ben, en dat gij alleen voor alles hebt te zorgen.’ ‘Engels blijdschap kende geene palen. Hij bedankte ons wel twintig maal. Hij kuste mij, hij kuste zijn' vader, en 't scheelde weinig, of hij zoude Threes, onze meid, gekust hebben, die juist met de blakers binnenkwam, om ons te verwittigen, dat het tijd was om ons leger op te zoeken.’ Het sloeg zeven ure op St-Willebrordstoren. Met uitroepen van verwondering, dat de namiddag zoo snel was omgevlogen, namen de vriendinnen van moeder Damelinckx afscheid en verlieten de verhaalster, om huiswaarts te keeren. (Wordt voortgezet.) Sleeckx. |