De Vlaamsche School. Jaargang 15
(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Quinten Massijs.
| |
A De getuigenis van Guicciardini.Vooraleer over de Beschrijving der Nederlanden te gewagen, zien wij eerst wie Ludovico Guicciardini was. Die Florentijner, ten jare 1521 geboren, kwam op dertigjarigen leeftijd te Antwerpen, op het oogenblik dat deze stad door haren handel, zich tot den hoogsten trap van welvaart had verheven. Onmiddellijk daarna vormde hij het ontwerp eene Beschrijving der Nederlanden te maken. Daar tot dan zulk een boek niet bestond, zou het noodzakelijk veel opziens moeten baren. Guicciardini werd te Antwerpen buitengewoon wel ontvangen, en hij zelf, in zijne beschrijving, spreekt uiterst gunstig over de beleefdheid die hem onze stadgenooten bewezen. Hij droeg zijn werk, in de Italiaansche taal geschreven, aan Philips II, koning van Spanje, op, dien hij ‘il gran Re cattolico’ noemde; hij zwaaide grooten lof toe aan het Antwerpsch magistraat, waarvan hij al de leden bij hunnen naam aanduidde. In de opdracht van het kapittel aan Antwerpen toegewijd, zegde hij het volgende van onze stadhouders: ‘La mia prima intentione (chiarissimi Signori) fu di far'solamente una descrittione di questa vostra amplissima citta et patria, per far' nota a voi la grande affettione ch'io ho verso di lei, et render testimonianza al mondo della bellezza, nobilta, grandezza et magnificenza sua: del governo et regimento, politia et gran' potenza degli habitatori.’ Daarna zond hij zijn werk als een geschenk aan de schepenbank, welke, zeldzame zaak, hem tot de tweede uitgaaf van zijn boek in het jaar 1581 liet wachten, om hem een geschenk te doen, dat zij in de gewoonte was te vergunnen aan alwie haar eenig schrift of kunststuk opdroeg. De beschrijving van Antwerpen is de meest uitgebreide die Guicciardini in zijn boek heeft gegeven. Of de grond ervan den schrijver toehoort, zullen onze lezers zelven beslissen. Genoeg zij het thans te zeggen dat wij het beschouwen als eene bijeenbrenging (compilatie) van verscheidene alomgekende werken en handschriften, waaronder wij vooral Ortelius' Theatrum orbis terrarum en de Costumen van Antwerpen moeten melden. Voor wat de inlichtingen over de Nederlandsche kunstschool betreft, deze heeft Guicciardini, zooals hij het overigens zelf zegt,Ga naar voetnoot1 gedeeltelijk uit Georgio Vasari's verhandelingen genomen en gedeeltelijk van denzelfden schrijver verkregen, die het kapittel over de Vlaamsche kunstenaren voor de tweede uitgave van Vasari's levenschetsen had geleverd. Hadde hij, evenals zijn laatstgenoemde landgenoot, maar eenvoudig overgeschreven! En waarlijk, Guicciardini schijnt zich niet veel moeite gegeven te hebben om inlichtingen over onze nationale meesters in te zamelen. Indien Vasari er niet van spreekt, zoo is het zeker dat hij er ook niet van gewaagt, en men weet dat Vasari zich geenszins had voorgesteld eene volledige lijst der Nederlandsche kunstenaren op te maken, en nog minder dezer burgerlijken stand te regelen! Zoo verzwijgt Guicciardini de namen van de groote bouwmeesters die de O.-L.-Vrouwekerk hebben gebouwd; zoo zegt hij geen woord van den bouwmeester der Beurs, en dit alles, omdat de schrijver der aanteekeningen, noch voor hem, noch voor Vasari, geen woord er had van gerept. Nogtans waren deze architekten genoegzaam ten onzent gekend; hunne nagedachtenis verdiende buiten twijfel in eere te worden gehouden, door eenen man die, zooals Guiccardini, te Antwerpen verbleef. Wie was nu de schrijver die de inlichtingen over onze schilderschool aan Vasari mededeelde? Vasari zegt het zonder omwegen: dominicus lampsonius. Welnu, wat getuigt deze befaamde Bruggenaar opzichtens Quinten Massijs, onder op het afbeeldsel onzes schilders door Hieronymus Wiericx in plaat gebracht? Men oordeele: Quintinus Messius, Antverpianus pictor
Ante faber fueram Cyclopeus: ast ubi mecum
Ex aequo pictor coepit amare procus:
Seque graves tuditum tonitrus postferre silenti
Peniculo objecit cauta puella mihi.
Pictorem me fecit amor. Tudes innuit illud
Exiguus, tabulis quae nota certa meis.
Sic, ubi Vulcanum nato Venus arma rogarat.
Pictorem e fabro, summe Poëta, facis.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 186]
| |
Dus dat de oudste gekende getuigenis, die van Lampsonius, bevestigt dat Quinten Massijs een Antwerpenaar is. Deze getuigenis werd later door den plaatsnijder Theodoor Galle op nieuw gegeven. Met spijt hebben wij gezien dat, in zijne levensschets van Massijs, onze collega en vriend, de heer van Even, alleenlijk de verzen van Lampsonius heeft aangehaald en de woorden dezes laatsten rakende Quintens geboorteplaats, in stilzwijgen is voorbijgegaan; de heer van Even had evenwel aan de door Lampsonius aangehaalde liefdegeschiedenis, geloof gehecht. Vasari schreef een hoofdstuk getiteld: de diversi artefici fiamminghi, waarin hij, volgens zijn eigen zeggen, verwardelijk (confusamente) de namen der nederlandsche kunstenaren bijeenbrengt. Wanneer de schrijver de geboorte- of verblijfplaats van den kunstenaar waarvan hij gewag maakt niet meldt, dan gebruikt hij de uitdrukking: della medesima terra (van hetzelfde land). Zoo zegt hij, na Giovanni Cornelis van Amste dam vermeld te hebben, dat Lamberto Lombardo, della medesima terra is, ofschoon men weet dat die kunstenaar te Luik het licht zag. Zoo zegt hij, na Giovanni Bellagamba van Douai te hebben vermeld, dat Dirick van Haarlem della medesima, (dat is della medesima terra) was. En inderdaad, Douai en Haarlem maakten in de XVIe eeuw deel der Nederlanden. Vasari spreekt ook van Quinten Massijs. Hoe wordt de groote schilder door den Italiaanschen schrijver vermeld? Zegt hij dat Quinten van Leuven is? Evenmin als hij getuigd heeft dat Lamberto Lombardo, van Amsterdam en Dirck van Haarlem van Douai zijn. Na den schilder Dirck van Leuven vermeld te hebben, zegt hij van Quinten dat deze laatste is: della medesima terra, dat is van hetzelfde land en niet van dezelfde stad juist zooals hij voor Lamberto Lombardo en Dirck van Haarlem had gedaan. Eene andere uitlegging van den Italiaanschen tekst is onmogelijk. De lezer oordeele zelf uit de volle aanhaling van Vasari's hoofdstuk die wij hier genoodzaakt zijn te plaatsen, om eens en voor goed de moeielijkheden uit den weg te ruimen, die de uitdrukking della medesima terra, nopens de geboorteplaats van Quinten Massijs heeft doen ontstaan. | |
Di diversi artefici fiamminghi.Ora ancor che in molti luoghi, ma però confusamente, si sia ragionato dell' opere d'alcuni eccellenti pittori fiamminghi, e dei loro intagli, non tacerò i nomi d'alcun altri, poichè non ho potuto avere intera notizia dell' opere, i quali sono stati in Italia, ed io gli ho conosciuti la maggior parte, per apprendere la maniera italiana; parendomi che così meriti la loro industria e fatica usata nella nostre arti. Lasciando adunque da parte Martino d'Olanda (lees: Marten Schoen of Schoengauer), Giovan Eyck da Bruggia ed Uberto suo fratello, che nel 1510Ga naar voetnoot1 mise in luce l'invenzione e modo di colorire a olio, come altrove s'è detto, e lasciò molte opere di sua mano in Guanto, in Ipri ed in Bruggia, dove visse e morì onoratamente, dico che, dopo costoro, seguitò Ruggieri Vander Weyde di Bruselles, (lees: van Doornik en woonachtig te Brussel), il quale fece molte opere in più luoghi, ma principalmente nella sua patria, e nel palazzo de 'signori quattro tavole a olio bellissime di cose pertinenti alla justizia. Di costui fu discepolo Hauesse, (lees: Hans Memmelinghe,) del quale abbiam, come si disse, in Fiorenza in un quadretto piccolo, che è in man del duca, la passione di Cristo. A costui successero Ludovico da Lovanio Luven Fiammingo; Pietro Christa, Giusto da Guanto, Ugo d'Anversa, (lees: Hugo van der Goes, van Gent,) ed altri molti, i quali, perchè mai non uscirono diloro paese, tennero sempre la maniera fiamminga; e sebbene venne già in Italia Alberto Durero, del quale si è parlato lungamente, egli tenne nondimeno sempre la medesima maniera, sebbene fu nelle teste massimamente pronto e vivace, come è notissimo a tutta Europa. Ma lasciando costoro, ad insieme con essi Luca d'Olanda (lees van Leiden,) ed altri, conobbi nel 1532 in Roma un Michele Cockuysien, (sic)il quale attese assai alla maniera italiana, e condusse in quella città molte opere a fresco, e particolarmente in Santa Maria de Anima due cappelle. Tornato poi al paese, e fattosi conoscere per valentuomo, odo che fra l'altre opere ritrasse al re Filippo di Spagna una tavola da una di Giovanni Eyck suddetto che è in Guanto: nella quale ritratta, che fu portata in Ispagna, è il trionfo dell' Agnus Dei. Studiò poco dopo in Roma Martino Hemskerck buon maestro di figure e paesi, il quale ha fatto in Fiandra molte pitture e molti disegni di stampe di rame, che sono state, come s'è detto altrove, intagliate da Jeronimo Cocca, il quale conobbi in Roma mentre io serviva il cardinale Ippolito dè Medici. E questi tutti sono stati bellissimi inventori di storie, e molto osservatori della maniera italiana. Conobbi ancora in Napoli, e fu mio amicissimo, l'anno 1545 Giovanni di Calker, pittore fiammingo molto raro, e tanto pratico nella maniera d'Italia, che le sue opere non erano conosciute per mano di Fiammingo; ma costui mori giovane in Napoli, mentre si sperava gran cose di lui, il quale disegnò la sua notomia al Vesalio. Ma innanzi a questi fu molto in pregio Dirik da Lovanio in quella maniera buon maestro, e Quintino DELLA MEDESIMA TERRA, il quale nelle sue figure osservò sempre più che potè il naturale, come anche fece un suo figliuolo chiamato Giovanni. Similmente Gios di Cleves fu gran coloritore, e raro in far ritratti di naturale; nel che servì assai il re Francesco di Francia in far molti ritratti di diversi signori e dame. Sono anco stati famosi pittori, e parte sono, della medesima provincia Giovanni d'Hemsen, Mattias Cook d'Anversa, Bernardo di Brusselles, Giovanni Cornelis d'Amsterdam, Lamberto della medesima terra, (dit wil zeggen: Lambrecht Lombardo, geboren te Luik) Enrico da Dinant, Giovacchino di Patenier di Bovines, (dwaling: lees Dinant) e Giovanni Schoorel, canonico di Utrecht; il quale portò in Fiandra molti nuovi modi di pitture cavati d'Italia; oltre questi, Giovanni Bellagamba di Dovai, Dirick d'Harlem della medesima, e Francesco Mostaeret, che valse assai in fare paesi a olio, fantasticherie, bizzarrie, sogni, e immaginazioni. Girolamo Hertoghen Bos, Pietro Breughel di Breda furono imitatori di costui, e Lancilloto è stato eccellente in far fuochi, notti, splendori, diavoli e cose somiglianti. Piero Coeck ha avuto molta invenzione nelle storie, e fatto bellissimi cartoni per tappezzerie e panni d'arazzo, e buona maniera e pratica nelle cose d'architettura; onde ha tradotto in lingua teutonica l'opere d'architettura di Sebastiano Serlio Bolognese. E Giovanni di Mabuse fu quasi il primo che portasse d'Italia in Fiandra il vero modo di fare storie piene di figure ignude e di poesie, e di sua mano in Silanda è una gran tribuna nella badia di Midelborgo. De' quali tutti si è avuto notizia da maestro Giovanni della Strada di Bruges pittore, e da Giovanni Bologna di Dovai scultore, ambi Fiamminghi ed eccellenti, come diremo nel trattato degli accademici. | |
[pagina 187]
| |
Dus is het bewezen dat Vasari geenszins beweerd heeft dat Quinten van Leuven zij, en de uitdrukking della medesima terra’ enkellijk de waarde heeft van hetzelfde land, dat is: der Nederlanden; eene getuigenis waartegen niemand iets kan inbrengen en die ten volle overeenstemt met de inlichtingen door Lampsonius aan Vasari gegeven. Hoe is Guicciardini nu te werk gegaan, wanneer hij Lampsonius' kapittel over onze nationale kunstenaren, voor zijne beschrijving der Nederlanden heeft benuttigd? Heeft hij in de hoofdstukken die hij afzonderlijk aan elke stad van Nederland heeft toegewijd, bij iedere gemeente, de kunstenaren vermeld die er werden geboren? In geenen deele; Guicciardini achtte zulke nuttige schikking overbodig; hij heeft eenvoudiglijk het gansche hoofdstuk van Vasari, dat hij enkellijk heeft omgeschreven, in de rubriek Antwerpen gelascht, juist alsof alle de meesters welke hij aanhaalt, in onze Scheldestad verbleven hadden; hierdoor heeft hij eene verwarring doen ontstaan die er verre van af is, gansch opgehelderd te zijn. Evenwel moeten wij hier aanmerken dat Guicciardini aanvankelijk in de Italiaansche uitgaaf, de eenige die wij als echt kunnen beschouwen, de uitdrukking ‘della medesima terra,’ verstaat zooals wij er den zin van opvatten. Zoo zegt hij onder andere: ‘Dirick d'Harlem et Francisco Mostaerert’ (Mostaart) della medesima terra, zinsnede die, buiten onze uitlegging, geene beduidenis zou hebben, wanneer men ze bezigen zou opzichtens frans Mostaert die, gelijk men weet, te Hulst en niet te Haarlem is geboren. Welnu, Guicciardini, die Vasari of liever Lampsonius met alle zijne feilen, om zoo te zeggen, letterlijk naschrijft, meldt van Quinten Massijs het volgende: ‘A questi aggiugneremo cosi confusamente diversi altri trapassati, veramente chiari e memorabili e prima Dirick da lovano, grandissimo artefice, Quintino della medesima terra’ juist zooals Vasari. Wat meer is, van Massijs sprekende, zegt hij ‘del quale fra le altre cose si vede la bellissima tavola del nostro Signore, posta nella chiesa di nostra Donna in questa terra.’ Die laatste questa terra geldt hier nu Antwerpen, de stad waarvan hij nog geene melding heeft gemaakt en die, in betrekking gesteld met den voorgaanden zin, wel, in 's mans gedachte, als Quintens geboorteplaats moest zijn aangewezen. Het is alleen wanneer Guiccardini van Quintens zoon Jan gewag maakt, dat hij die, gelijk men ziet, weinig waarde aan de woorden hechtte en niet zeer helder in de geschiedenis der Vlaamsche school zag, zegt dat Quinten van Leuven is. Voor de eerste maal wijkt hij door eene transpositie, van Vasari af. Hij zegt namelijk: ‘Giovanni Quintino figliuolo di Quintino da Lovano.’ Vasari integendeel had hier enkellijk het volgende geboekt: ‘Quintino della medesima terra, il quale nelle sue figure osservò sempre più che potè il naturale, come anche fece un suo figliuoglo chiamato Giovanni.’ Hier, in deze misgreep van Guicciardini, ligt nu de oorsprong der eischen van Leuven. Omdat hij, eenige regelen hooger, Vasari naschrijvend, Quintens naam naast dien van Dierick van Leuven heeft vermeld, en het woord medesima terra heeft gebezigd, wordt Massijs nu eensklaps een Leuvenaar! Diensvolgens ook was de schilderij de Nood Gods niet in de O.-L.-Vrouwekerk, te Antwerpen, maar wel in die van Leuven geplaatst! Men ziet het, de uitdrukking di questa terra, in den mond van Guicciardini geplaatst, zal aanleiding tot den grootsten onzin geven. De vertalers van Vasari hebben de woorden della medesima terra naast Quintens naam geplaatst, door Antwerpen vertaald, terwijl die van Guicciardini dezelfde uitdrukking door de la mesme ville (de Louvain) hebben vertolkt. Dat de eersten het goed hebben voor gehad, is thans genoegzaam gebleken. Trekken wij het vorige te zamen: Guicciardini, in zijne Italiaansche uitgave, steunt zich voor wat zijne inlichtingen over den Nederlandschen meester betreft, op Vasari of liever op Lampsonius, en bezigt, evenals deze laatste, in plaats van den naam der stad, de uitdrukking DELLA MEDESIMA TERRA. Vasari spreekt niet van de geboorteplaats, maar wel van het geboorteland; hij heeft, zegt hij, zijne inlichtingen van Dominicus Lampsonius ontvangen en deze, in zijne verzameling: Pictorum aliquot celebrium Germaniae inferioris effigies, ten jare 1572 te Antwerpen uitgegeven, zegt dat Quinten Massijs een Antwerpenaar is: Quintinus Mesius Antverpianus. Deze verklaring, de oudste die gekend is, werd herhaald op de tweede uitgave van hetzelfde portret door den plaatsnijder Theodoor Galle gedaan, even als op de plaat welke, in 1618, door Hondius in het Theatrum Honoris werd opgenomen. Derhalve dat, na de vergelijking der verschillende teksten, de eischen van Leuven, op Guicciardini gegrond, slechts het gevolg zijn van een misverstand of van eene penfeil, en door de getuigenis van Vasari of liever van Lampsonius voor immer worden vernietigd. De oude hoofdstad van Brabant, wil zij eenig recht op de geboorte van Massijs doen gelden, moet andere bewijzen aanbrengen dan diegene van een schrijver, wiens woorden de toets der kritiek niet kunnen onderstaan. | |
B. Peeter Opmeer.Peeter Opmeer, de gekende schijver van het: Opus chronographicum, zag, gelijk men weet, te Amsterdam, ten jare 1526, het licht en overleed te Delft in het jaar 1595. Zijn werk werd door de zorgen van zijnen zoon Peeter, aan de aartshertogen Albertus en Isabella opgedragen. De Antwerpsche kanunnik Laurentius Beyerlinck deed er in 1611 eene uitgaaf van verschijnen, welke de gebeurtenisssen bevattede van het jaar 1582 tot 1611 voorgevallen. Alle de aanteekeningen over de feiten vóór eerstgemeld jaar, hooren dus aan Peeter Opmeer toe. Beyerlinck heeft enkel nagedrukt wat de Amsterdamsche schrijver voor hem had geboekt. Welnu, aan welke bron heeft Opmerus zijne inlichtingen over de Belgische schilders geput? Wij aarzelen niet te zeggen: aan Guicciardini en misschien nog aan de gebrekkige vertalingen van Guicciardini's werk, die toen het meest verspreid waren. | |
[pagina 188]
| |
Ziehier wat Opmeer, blz. 488, der uitgave van 1611 zegt: ‘Hoc anno absolvit Fr. Leander Albertus Bononiensis descriptionem Italiae, atque decimo quarto kalendas februari eam Henrico secundo Galliarum regi ac Catherinae ejus Conjugi dedicavit. Ad cujus imitationem mox Ludovicus Guicciardinus Francisci ex fratre nepos, Belgium describere exorsus est stilo hetrusco, cùm hoc etiam faceret hispanice Joannes Calvetus Stella.’ Als tweede bewijs ter staving onzer gezegden, melden wij het feit dat Opmerus aan de door hem gemelde kunstschilders juist den zelfden oorsprong toekent als die hun door Guicciardini werd gegeven. Zoo spreekt hij van Rogireus Weidenus Bruxellensis, Lancelottus Bruggensis, Hieronimus Bosch, Buscoducencis, Joannes Mabugius, Hannonius, Joannes Schorelius Batavus, Antonius Morus, Ultrajectinus, Lambertus Lombardus, Leodiensis. Van Quinten Massijs zegt Opmeer niet veel. Na 's kunstenaars naam gemeld te hebben, haalt hij de gekende betrekkingen aan die tusschen Petrus Egidius, Erasmus, Thomas Morus en den Antwerpschen schilder hebben bestaan en die wij met de noodige bewijsstukken in onze Levensschets van Quinten Massijs, (zie Vlaamsche School, 1e jaargang,) omstandiglijk hebben beschreven. Ziehier nu de volledige aanteekening van Opmerus: | |
Quintinus Lovanien. Pict.‘Excellebat in arte pictoria Quintus Lovaniensis Antverpiae; ut cùm Erasmum et Petrum Egidium ita eadem in tabula pinxisset, ut ille librum manu teneret in quo titulus Paraphrasis in Epistolam ad Romanos cum eius nomine legeretur: et Petrus legeret litteras Mori manu ad se scriptas: voluerat enim Morus, ut falsorum, ridendo accusare: affirmans se itidem easdem litteras tam exactè non posse imitari, quam eas Quintinus expresserat. Et quod mirum, hic relictis incude ac malleo (faber ferrarius enim fuerat) sine doctore penicillo magnum contulit decus.’ Deze laatste zinsnede bewijst niet veel ten voordeele der kunstkennis van Opmerus. Overigens dat deze schrijver, zoo min als zijne uitgevers, het er niet op gemunt hadden de akten van den burgerlijken stand onzer kunstenaars op te maken, blijkt genoegzaem hieruit dat zij, in hunne voorrede, van verscheidene Vlaamsche schilders eenvoudiglijk Hollanders maken. Zoo zeggen zij van Petrus Opmerus' vrienden: ‘florebant in Hollandia ejus amicitia ac contubernio clari, Martinus Hemskerckius, Petrus Longus, Gulielmus Tettero, Franciscus Floris, Antonius Morus, Philippus Gallaeus, Hollandi omnes pictores sculptoresque excellentes.’ Ieder weet dat Frans Floris geboortig van Antwerpen was, en wanneer men zulke verkeerde uitdrukkingen bezigt aangaande personen met wie men verkeerd heeft, welk belang kan men dan hechten aan getuigenissen rakende personen die sedert lang overleden zijn, die men niet gekend heeft en over wien men slechts gebrekkige inlichtingen heeft bekomen. Ab uno disce omnes. Opmerus deelt in zijn Opus chronographicum, in ronden, de afbeeldsels van een aantal beroemde mannen mede. Eerst heeft men beweerd dat het afbeeldsel van Massijs door Opmeer, in zijn werk opgenomen, nagebootst was naar eene medalie die in 1495, ter eere van Quinten Massijs was geslagen en waarop het volgende schrift zou hebben gestaan: Quintin. Lovanien. pict. Wij moeten verklaren dat deze woorden in het geheel niet te vinden zijn op het afbeeldsel door Opmerus voorgesteld, maar dat zij deel maken van den tekst door den schrijver zelf gebezigd. Thans heeft men van dit stelsel afgezien, en men beweert dat de medalie welke door Frans van Mieris in de Historie der Nederlandsche vorsten onder het jaar 1496 (d. I bl. 280) wordt geplaatst, op een later tijdstip werd vervaardigd naar het portret dat zich in de hoogervermelde verzameling van Lampsonius bevindt. Wij zouden gaarne weten waarop men deze nieuwe veronderstelling grondt. Vooreerst de medalie door Mieris medegedeeld, is gedagteekend; zij draagt duidelijk het jaartal 1495; men zou dus van Mieris van vervalsching moeten beschuldigen; buitendien hebben Vander Geest en Fornenberg deze medalie gezien en hunne getuigenis komt met die van van Mieris overeen. Verder weten wij niet waarom deze medalie naar het gegraveerd portret van Lampsonius zou moeten geslagen zijn geworden, vermits dit portret vervaardigd is naar het oorspronkelijk door Quinten zelf geschilderde afbeeldsel, dat door den kunstenaar aan de Antwerpsche St-Lucasgilde geschonken werd, in welker vergaderzaal het, volgens bewijsstukken, tot in het jaar 1794 heeft bestaan. Het valt buiten kijf dat de medalie zoowel als de gravuur, naar het geschilderd portret is vervaardigd. Wat ons betreft, wij hechten het grootste belang aan de medalie, in afbeelding door van Mieris medegedeeld. Vooreerst: zij geeft eene dagteekening aan het gekende portret van Quinten, welk dus vóór het jaar 1495 moet geschilderd zijn, en eenen man voorstelt op den leeftijd dien hem de Antwerpsche archieven toekennen, dat is, van iemand die in 1508 meerderjarige kinderen kon hebben en geenszins iemand vertoont die eerst in 1466 werd geboren; Ten tweede: omdat, op deze medalie, niet, zooals men beweerd heeft, de woorden Quintin. Lovanien pict. zijn te lezen maar wel die van Quintinus Metsys. 1495, zonder aanduiding van geboorteplaats; Ten derde: omdat het in 1495 geenszins het gebruik was medaliën te slaan ter eere van kunstenaren, die in 1491 eerst ontvoogd zouden zijn geworden; Ten vierde, omdat, volgens de getuigenis van Fornemberg Cornelis van der Gheest, naar deze medalie, Quintens portret deed beitelen, op het gedenkteeken dat hij den grooten meester in 1629 aan den voet van O.-L.-Vrouwentoren heeft toegewijd. Eindelijk omdat dit portret en deze medalie de echte wezenstrekken van Quinten Massijs doen kennen. Uit al het voorgaande blijkt dat men de getuigenis van Opmerus in het geding over Quintens geboorteplaats niet kan inroepen, | |
[pagina 189]
| |
daar zij, naar allen schijn, berust op de duistere en slecht vertaalde uitdrukkingen van Guicciardini, wiens onbevoegdheid wij hier boven hebben doen uitschijnen. Wat nu de vaak besprokene medalie van 1495 betreft, zij bewijst, door hare dagteekening en den ouderdom des kunstenaars, dien zij voorstelt, in alles ten voordeele der eischen van Antwerpen. Ook heeft van Mieris geen oogenblik geaarzeld om, op het gezag van den nauwgezetten van Mander, eenen Antwerpschen oorsprong aan Quinten Massijs toe te schrijven. P.G. |
|