Aan den leeuwerik.
Neem, o leeuwrik, uwe vlucht
Tot de hoogste hemelbogen,
Waar gij immer zijt gevlogen,
Dààr een lied van melodij!
Zie, de dageraad ontwaakt!
Stroomen lichts doen 't nachtlijk duister
Wijken voor den uchtendluister,
Gansch de schepping tegenlacht!
't Zonlicht rijst met glans en gloed
Over beemden, bergen, dalen,
Schiet het zijne gulden stralen.
Alles zegt: o leeft, geniet!
In het diepe donkre woud,
Ritselt reeds het zoet zefiertje,
Dat het noest en vlijtig diertje
En 't weêr in de velden lokt
Hing het bloemenkelkje nog
Verschen dauwe geeft het leven;
En het lacht, den knop geheven,
Die alléén het kan verstaan.
Aan den rijkbegroenden zoom
Krielt het reeds van knapen, meiden,
Lustig dartlend in de weiden:
Van de lieve zoete jeugd!
't Bloemenbed met bonte kleur
Door de weelge lustpriëelen,
Waar reeds bietjes gonzen, spelen,
Uit den duizendkleurgen gloed!
Hoort, hoe tegen strand en rots,
Spat en bruist in zacht geklater: -
Bede of klachte die het water
Op den aâm der winden loost!
Alles ademt, leeft en groeit,
Met een vromer, frisscher leven! -
't Nevelgrauw is weggedreven;
Als een stroom van zaligheid!
Wondervol zijt gij natuur,
In uw morgenpracht te aanschouwen,
In den bloei van uw landouwen
Uitgedost in 't rijkste kleed!
Duizendvoudig wordt de klank
Tot den Schepper aangeheven;
Tot de bron van licht en leven! -
Alles zingt den dankbren lof!
Op dan, naar die hemeltransen,
Waar miljoenen zonnen glansen;
Zelfs den kreits der wolken door!
Op, naar de eeuwge bronne weêr. -
Thans heur krachten overtreffe,
U nog hoog en hooger heffe
Drijvend over rots en kolk!
Op, door ruimte en zwerk, en staar
Eens naar al die wereldbollen,
Die daar om u henen rollen;
't Streelend lied der melodij!
In uw trotsche hemelvaart,
In een baaierd weg te zinken;
't Schijnt u dan, dat slechts het klinken
Aan het ruim alléén gebiedt!
Zwerf in 't ruim der heemlen sfeer
Sla dan eens den blik naar onder,
Waar de stemmen van den donder,
Breken door de wolkenschaar!
Richt dan uw doordringend oog
Op deze aard', voor u verschoven,
Zóó als vuurbaaklichten dooven,
't Heelal in den donker smacht!
Daar, welluidend, uit uw keel
- Tusschen 't aardrijk en den hemel,
Tusschen wolk- en lichtgewemel, -
Dat, ge als dank, den Schepper biedt!
't Evenwicht voor uwe vlerken,
Die noch paal, noch grens bemerken;
Is een steun voor uwe vlucht!
Als uw lichte, donzen vlerk
Moê gewiekt is op de winden;
Kom dan weêr op aarde vinden
Dat ge in 't loover hebt gevest!
Daal dan neder vlug, en koom
Bij uw' kleine jongskens weder,
Die gij, koesterend het teeder
Met hetwelk gij God vereert!
1867.
|
|