De Vlaamsche School. Jaargang 15
(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe nalatenschap van Adam van Noort.Brief aan den heer advocaat Th. van Lerius. Antwerpen, 25 Maart 1869.
Waarde heer en vriend,
Ten jare 1854 gaven wij, in het alsdan verschijnende Album der St-Lucasgilde, twee biographische verhandelingen uit: gij over den vermaarden kunstschilder Abraham Janssens; ik, over den tweeden leermeester van Rubens, den oud-deken der Sint-Lucasgilde, Adam van Noort.Ga naar voetnoot2 Ons doel was den laster te vernietigen die, sedert de schriften der Campo-Wyerman, der Descamps en tutti quanti, op de nagedachtenis van beide kunstmeesters drukt; talrijke bewijzen die wij ter hand hadden, stelden ons in staat het ongegronde en belachelijke te doen uitschijnen van alle de samenweefsels van aantijgingen welke een aantal vreemde schrijvers, als het ware om prijs, sedert bijna twee eeuwen hebben voortgebracht. Zijn wij in onze pogingen geslaagd? Gedeeltelijk ja. In verscheidene werken is er hulde gebracht geworden aan het streven van mannen die in ons midden den zetel der Vlaamsche school hebben bewaard en eene nieuwe richting aan de vaderlandsche kunst hebben gegeven. Evenwel, daar mij, dezer dagen, eene nieuwe historische studie over de Antwerpsche schilders onder het oog viel, waarin, volgens de oude sprookjes, aan de nagedachtenis van Abraham Janssens en Adam van Noort wordt te kort gedaan, dacht ik het, ten minste voor wat mij aangaat, noodig, rakende laatstgemelden kunstenaar, nieuwe stukken bij te halen om mijne vroegere gezegden te staven en de faam dezes meesters te herstellen. Gij, van uwen kant, zult waarschijnlijk hetzelfde doen voor wat de levensschets van Abraham Janssens betreft. Adam van Noort, zegt men, was: 1o een woestaard, 2o een slemper. Onnoodig te herhalen wat ik in mijne verhandeling over 's meesters karakter heb gezegd. Ik heb bewezen dat de zorgvuldige moeder van Rubens te veel liefde voor haren zoon had, om hem, gedurende vier jaren, onder de leiding te laten van eenen man die een dronkaard, een woestaard was, en niet werkte dan om zijne slemperijen voort te zetten. Wat ik thans ten volle wil buiten kijf zetten, is dat Adam van Noort, verre van een verbrasser te zijn geweest, integendeel een werkzaam en zorgvuldig man was, die door onophoudende vlijt zich uit zijnen geringen staat tot eenen hoogen rang, niet alleen in de kunstwereld, maar ook in de samenleving wist te verheffen en alzoo een voor dien tijd aanzienlijk vermogen bekwam, dat hij, na zijnen dood, aan zijne kinderen naliet. In mijne verhandeling over van Noort, heb ik den ellendigen staat afgeschetst waarin het huishouden van Adam van Noort's vader bij den dood van dezen laatsten zich bevond. Zooverre waren de geldmiddelen uitgeput, dat de tresorier van O.-L.-V.-kerk, meester Thomas du Terne, aan Lambrecht's kinderen de huursom van het verloopen jaar om Godswil kwijtschold. ‘Want hy, (Lambrecht van Noort), zegt de opsteller der rekening, in grooter armoede ende miserien gestorven is.’ Welnu, Adam van Noort heeft, door zijne kunst en door zijn gedrag, zich zoo doen schatten, dat hij, op jeugdigen leeftijd, als zoon in eene der achtbaarste familiën van Antwerpen werd ontvangen, en later door het stadsmagistraat als deken der St-Lucasgilde werd aangesteld. Elisabeth Nuyts verkreeg, ten jare 1589, als erfdeel twee huizen in de Hofstraat gelegen, waarvan het eene den Engel en het andere het Schaep heette. In deze woonsteden bracht, naar allen schijn, Adam van Noort zijn werkhuis over, en 't was aldaar dat Peeter-Pauwel Rubens, Sebastiaan Vrancx, Jacob Jordaens en talrijke andere schilders het kunstonderricht ontvingen. 't Was ook aldaar dat Jordaens, Elisabeth van Noort, 's meesters dochter leerde kennen en haar tot vrouw nam, ofschoon zij hem in ouderdom verre was vooruitgestreefd. Door zijne werkzaamheid poogde van Noort zijn vermogen gedurig te vergrooten. Reeds bezat hij eene aanzienlijke fortuin in geld, wanneer hij, op 2 Augusti 1623, den aankoop deed van vier huizen in de Augustijn- en Waaistraten, bij St-Andrieskerk gelegen en op de stadswijkboeken, Deel 14, blz. 490, 500, 501 en 502 aangeteekend. Op deze huizen bevond zich een cijns die jaarlijks der stad Antwerpen moest betaald worden. Van Noort die, even als later Rubens, in zaken van financie zeer nauwgezet was, en er aan hield zijne eigendommen vrij en onbelast te bezitten, legde op 17 April 1627 dit jaargeld af, als blijkt uit onderstaande aanteekening, welke zich in de stadswijkboeken bevindt. ‘Ontfangen by my ondergeteekenden, gecommitteert tot de ontfanck vande chynsen der stadt van Antwerpen, van Adam van Noordt, de somme van twintich guldens, tweelff stuyvers eens, over sooveele compt te beloopen het capitael van vyffentwintich stuyvers, een blancq sjaers, die de stadt van Antwerpen jaerlycx te chynse te heffen plach op sekere vier huysen neffens malckanderen gestaen inde Augustynestraet by Sint Andries kercke, genaemt de gecroonde Luyt, den Joseph ende twee andere daer neffens, ende dit tegens den penninck sesthien. Actum XVI Aprilis 1627. Was onderteeckent J. Colyns.’
‘Gecollationeert ende bevonden te accorderen met de originele quittancie. Quod attestor, 17 Novembris 1685, P. Goos.’ | |
[pagina 51]
| |
Drie jaren na den aankoop dezer eigendommen, op 28 Augusti 1626, deed Adam van Noort, wiens vermogen naar allen schijn wederom was uitgebreid, den aankoop van twee andere huizen, waarvan het eene de witte Roos, in de Koepoortstraat, op den hoek der Zwartzusterstraat, en het andere den Fruythoren, op de Oude-Beurs waren gelegen. Deze niet onaanzienlijke woonsten zijn op de stadswijkboeken aangeteekend (D. 20, blz. 32 en 465). Buitendien, deed onze schilder nog den aankoop van een buitengoed, in de Haantjeslei buiten de stad gelegen, en dat alsdan als speelhofken werd gebezigd. Alle deze eigendommen en wellicht nog andere die wij niet kennen, bleef van Noort tot op zijnen sterfdag behouden, en, wat verdient vermeld te worden, is dat er nooit eene rent op werd gesteld; hetgeen, zooals men weet, het geval niet is geweest met huizen door Breughel, Teniers en andere kunstenaren van dit tijdvak bezeten. Welnu, zijn dit de daden van eenen doorbrenger? Hoort deze nauwgezetheid, deze bezorgdheid tot het karakter van eenen man, wiens ontembaar gemoed, ‘verre van door het huwelijk verzacht te zijn geweest, door hetzelve nog buiïger en gewelddadiger was geworden?’ Met den besten wil der wereld kunnen wij in van Noort slechts een goed vader zien, die al het mogelijke deed om aan zijn kroost een zeker vermogen na te laten. Wat zijn talent als schilder betreft, dit staat buiten alle betwisting, en 's meesters hevigste vijanden zijn verplicht hulde daaraan te brengen. Overigens zijn de werken van Rubens en Jordaens meer dan voldoende, om de voortreffelijkheid van 's kunstenaars onderricht te bewijzen. Van Noort's eigendommen gingen later bij erfenis, zonder uitzondering, in de handen van Jacob Jordaens over; ik vind ze allen in den boedel van laatstgenoemden uitmuntenden meester en dezes kinderen vermeld. In ons tijdstip, daar men er aan houdt al de schriften uit te geven die het huiselijk leven van voorname mannen doen kennen, zullen, naar allen schijn, de koop- en verkoopacten van van Noort's eigendommen met belang worden geraadpleegd. Ik deel er dan ook eenige mede tot staving mijner beweeringen. Zwaar is de taak dergenen die arbeiden om het zoo lang miskende vaderlandsch verleden in zijnen echten glans heroptebeuren; doch, hoe moeilijk ook bekomen, de bewijzen tot eerherstelling der voorgeslachten worden dagelijks talrijker en gewichtiger. Met vreugde zien wij het oogenblik naderen waarop, onder het getal der blauwboekjes, die werken zullen worden gerekend, waarin de machtige Vlaamsche vrijheidshelden als dweepers en muiters en de uitmuntende Vlaamsche kunstmeesters als domkoppen en slempers worden voorgesteld. Aanvaard, waarde heer en vriend, de verzekering mijner verkleefdheid. P. GÉNARD. |
|