Antwerpsch museum.
Den heere D. van Spilbeeck, bestuurder-uitgever van het tijdschrift de Vlaamsche School, met verzoek van opname in de eerstvolgende aflevering.
Mijnheer,
Toen ik over eenige weken door onpasselijkheid gedwongen werd kamerarrest te houden, bekroop mij de lust, om mijne ledige uren aan lectuur toe te wijden. Bij het doorbladeren van menig nieuws- en letterblad, werd vooral mijne aandacht getrokken, aangezien het ten deele mijn vak betrof, op een artikel voorkomende in de laatste aflevering des jaars 1868, van het tijdschrift de Vlaamsche School: Toestand van het Antwerpsch museum in den zomer van 1868.
Dit artikel overlezende, kwam het mij voor, dat de schrijver, die zich achter de letters XXX verbergt, of wel op vele plaatsen slecht ingelicht moest zijn, of wel uit enkele hekelzucht te werk ging, toen hij gemeld artikel schreef.
Zonder gewag te willen maken van de menigvuldige misslagen die ik in zijne verhandeling ontmoette, heb ik in mijne hoedanigheid als oud-leerling van den meester, met spijt gezien, dat hij, en wel ten onrechte, op menige plaatsen, de nagedachtenis des heeren van Brée heeft willen ongelijk aandoen, door dingen hem toe te schrijven, die verre beneden de waarheid blijven.
Zoo zegt hij, onder andere, ter bladzijde 193:
‘groote of tweede zaal.
379. - Jan Fyt. - De twee hazewindhonden.
Dit meesterstuk is het overblijfsel eener schilderij waarop Diana, de jachtgodin, was uitgebeeld. Dit figuur had het ongeluk aan den destijds oppermachtigen bestuurder van Brée te mishagen. Hij sneed het uit het tafereel en overschilderde gedeeltelijk dit kunststuk, om zijn wandalenwerk te verbergen. Thans is nummer 379 vuil en ten deele onzichtbaar. Hadde de heer van Brée door kenners omringd geweest, zou men deze en andere vermetele aanslagen niet hebben te betreuren. Het ware een geluk geweest voor het Antwerpsch museum, dat deze man er nooit eenig gezag hadde uitgeoefend.’
Waar hij deze ongerijmde beuzelarijen heeft kunnen opvisschen of wie hem deze heeft kunnen in het oor blazen, kan ik mij niet veronderstellen. Het is dan ook om dezelve zooveel mogelijk te weêrleggen, dat ik mij voorgenomen heb eenige juistere bemerkingen te maken en den schrijver te bewijzen, dat hij beter hadde gedaan den naam te verzwijgen van een man, die sinds bijna dertig jaren aan de kunst onttrokken werd.
De schilderij dan in kwestie, waarop Diana, de jachtgodin, was afgebeeld, heeft toebehoord aan meester Beschey. Deze het gedacht opgevat hebbende dezelve te vergrooten, bracht er van boven een stuk aan, waarop hij alsdan het figuur bijschilderde. De heer Herreyns, die ten dien tijde leerling was van dezen Beschey, heeft zijnen meester deze bijschildering zien volbrengen.
Later is deze schilderij alzoo in het museum gekomen, en op aandringen eener commissie van schoone kunsten, bestaande uit de heeren burgemeester van Ertborn, voorzitter; G. Herreyns; B.-P. Ommeganck; Moons en Snyers, secretaris, is het door Beschey bijgeschilderd stuk er weder afgenomen. Dit zelfde stuk berust nog in het museum.
Men behoeft slechts de verslagen na te gaan der commissie, opgemaakt door den heer P. Schaumburg en geteekend door de bovengenoemde commissie, berustende in de archieven der academie onder de rubrieken der jaren 1816-1824.
Ware het nu niet, heer opsteller, dat ik vreesde al te wijdloopig in bemerkingen te zullen treden, zou ik den schrijver nogmaals kunnen vragen, waarom hij geen gewag maakt over het laatste Avondmaal en den Kersnacht van Jordaens, alsook de overbrenging van van Eyck's schilderij (verzameling van Ertborn), die van paneel op doek is gebracht onder Wappers, door Kiver, en wier toestand dit niet behoefde; doch ik zal mij enkel bepalen bij datgene wat ik mij in het schrijven dezes heb voorgesteld, namelijk den blaam af te weren, welke men ten onrechte op den naam wil werpen van een man, die, ofschoon machtig bestuurder onzer Antwerpsche school, een ernstig bewaarder voor ons museum is geweest en die tevens zoo groot was in zijne kunstvakken, dat al zijne opvolgers zijne kundige lessen niet hebben kunnen staande houden, maar wel hebben laten vervallen.
Tevens druk ik den wensch uit dat, wanneer de schrijver in kwestie, zich nog geneigd gevoelde critiek te maken over kunstgewrochten, dat hij dan zijnen echten naam onder zijn schrift plaatse, en zich niet verberge achter de eene of andere letter; dan ten minste kan men gissen tot hoeverre en met wien men te handelen heeft.
Ontvang, mijnheer de opsteller, de blijken mijner bijzondere hoogachting.
P.-Jos. de Cuijper, beeldhouwer.
Antwerpen, 18 Maart 1869.
Wij voldoen bereidvaardig aan het verzoek van den heer Jos. de Cuijper, wiens brief letterlijk door ons opgenomen is, en verklaren tevens de bedenkingen te begrijpen, die door den briefschrijver in het midden worden gebracht, nopens sommige punten betreffende wijlen Matthijs-I. van Brée, voorkomende in het betrokken artikel. Wat daarin werd gezegd aangaande het tafereel nr 379, in verband tot van Brée, is ook ons gewaagd voorgekomen, en wij hebben betreurd zulks met te hebben doen kennen in eene aanteekening. De overhaasting, waarmede de extra-aflevering (de laatste van 1868) die het artikel behelst, afgedrukt is, was daar grootendeels de oorzaak van.
Wat aangaat den wensch, uitgedrukt door den heer de Cuijper, nopens het teekenen des artikels, hierop zullen wij antwoorden, dat wij verantwoordelijk blijven voor al de ongeteekende in ons tijdschrift verschijnende bijdragen, daar wij nooit dergelijke stukken opnemen, zonder van de goede trouw en de rechtzinnigheid der schrijvers overtuigd te wezen.
Voor de wederlegging van mogelijke dwalingen, houden wij ons tijdschrift den belangstellenden steeds geopend.
Désiré van Spilbeeck.