De Vlaamsche School. Jaargang 15
(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Vlaamsche School 1869 | |
Een philosoof te bed.Sinds een vijftiental jaren heb ik 't mij tot eenen regel gemaakt, den laatsten avond van het jaar stil en eenzaam in mijne kamer door te brengen en mij, tegen het schier algemeen gebruik in, vroeg ter rust te begeven. Zoo ook den 31n December 1868. Ik had den ganschen avond besteed aan 't lezen van een werkje, dat handelt over den stoffelijken vooruitgang en de arbeidende klassen. De waarheid, waarmede de schrijver het lot des werkmans schetst, had eenen diepen indruk op mij gemaakt en mij geheel en al tot ernst, om niet te zeggen tot treurigheid, gestemd. Ik sloeg het boekje dicht en, nadenkende over hetgeen ik gelezen had, ontdeed ik mij van mijne kleederen, ten einde de halfverkleumde ledematen (want mijn vuur was reeds lang uitgedoofd), in mijn bed te verwarmen. Weldra gevoelde ik den weldadigen invloed van een goed bed; maar dit gevoel, vereenigd met de gedachten, door het gelezene in mij achtergelaten, beletteden mij te slapen en deden mij tot lang na middernacht, dus tot het jaar 1869, voortmijmeren. De geest namelijk had tot zijnen tragen gezel gezegd: ‘Gij zijt op uw gemak; ik wil dus niet vergen dat ge met mij gaat. Blijf rustig onder de wol; ik ga een uitstapje maken en zal spoedig weêr bij u zijn.’ En wat ging mijn geest doen? Hij ging, gelijk men zegt, van het oude in het nieuwe houden, en ziehier op welke wijze. Herbergen en koffiehuizen ging hij voorbij. Wel luisterde hij somtijds aan het venster of aan de deur, doch niets hoorende dan woest getier en ijdel gezwets, snelde hij weêr spoedig voort. Dit was ook trouwens niet wat hij zocht. Hij wilde eens zien op hoe verschillende wijze, in huisgezinnen van verschillenden rang en staat, de nieuwe gast, dat is: het nieuwe jaar, ontvangen werd. Daarom bezocht hij zoowel de hut des armen en het nederige huisje des arbeiders, als de woning des burgers en de prachtige verblijven der renteniers, rijke kooplieden en fabrikanten. Het toeval voerde hem het eerst in eene buurt, buiten de stad en in de nabijheid eeniger fabrieken gelegen. Minstens 300 huisjes, licht en dicht ineengetimmerd, stonden daar, als haring in een ton, op één gepakt. Hij stond stil en niet een enkel huis van grooteren omvang of deftiger uiterlijk ziende, vroeg hij zichzelven: ‘Waarom verwijdert men met zooveel zorg het huisje des nuttigen arbeiders zoo ver van de prachtige woningen der rijken?’ En hij meende eene stem te hooren, die hem toeriep: ‘Opdat de rijken de behoeften des nederigen werkmans niet zien zullen!’Ga naar voetnoot1 ‘Ja, - zeide hij - dat is mogelijk, doch overtuigen wij ons | |
[pagina 2]
| |
of in deze eeuw van vooruitgang en verlichting het lot des werkmans, in waarheid, zoo droevig is.’ Achtereenvolgens bezocht hij een dertigtal van die arbeiderswoningen. Hier vond hij een gezin, bestaande uit man, vrouw en vijf kinderen, welke moesten leven van tien franken per week. Vader en moeder sliepen met de twee jongste kinderen in één bed; indien men den zak, met mos en zeegras gevuld, aldus noemen mag. De drie overigen, twee meisjes en een jongen van omstreeks tien jaren, lagen gezamentlijk op een hoop oude kleêren, terwijl de versleten jas des vaders en één paar gelapte rokken der moeder hen tegen de felste koude beschermden. Diep getroffen over zoo groote armoede, en de zedeloosheid, welke daaruit moet voortspruiten, verliet hij deze woning om eene andere binnen te gaan. Dààr vond hij eene nog jeugdige vrouw, weenende bij het ziekbed haars mans. De jonge werkman was reeds vier weken bedlegerig en had, op den laatsten dag des jaars, de boodschap ontvangen, dat zijne plaats op de fabriek door een ander was ingenomen. Geneesmiddelen waren in het vertrek niet te zien, en de tranen der arme vrouw vielen, als verdikt door de koude, op haren voorschoot neder. In een ander huisje zat eene hoog bejaarde vrouw te wachten op haren zoon, die met eenige makkers, even als hij fabriekarbeiders, het oude jaar onder drank en spel eindigde en waarschijnlijk niet vroeg en niet dan smoordronken huiswaarts zou keeren. Alzoo ontmoette hij bijna overal volslagen armoede en eene betreurenswaardige zedeloosheid. En hoe kan dat anders? De concurrentie-geest, die deze eeuw beheerscht en tusschen winkeliers en fabrikanten, ja tusschen steden en landen eenen strijd op leven en dood heeft doen ontstaan, diezelfde concurrentie-geest is oorzaak der steeds toenemende vermindering van 't arbeidsloon, waardoor het de werkman eenen onmogelijkheid is geworden, door zijnen arbeid het noodige onderhoud voor zijn gezin te verdienen. Vrouw en kind volgden dan ook spoedig den ten einde raad zijnden man en vader, om met hem de ziel en lichaam doodende fabrieklucht te gaan inademen. Hoe verderfelijk dit op de zeden en het familieleven werkt, behoeft geen betoog. De kinderen, jongens en meisjes ontvangen nu hunne opvoeding (?) in de fabriek, en nauwelijks zijn zij de kinderschoenen ontwassen, of zij verbinden zich door het huwelijk, of wel op eene eerlooze wijze. Daardoor wordt de slavernij des werkmans voltooid! De man, zal men zeggen, zou elders meer winstgevend werk kunnen vinden. Doch neen, hij kan niet buiten de fabriek; want reeds van jongs af is hij aan dit leven gewoon en daar hij, volgens het tegenwoordige nijverheidsstelsel, tot een werktuig verlaagd is, dat dag aan dag, jaar uit jaar in, slechts één en hetzelfde werk doet, en nooit een vak in den grond geleerd heeft, is hij onbekwaam geworden, om buiten de fabriek zijn brood te verdienen. Ik zeide hierboven, dat de fabriek werker, door te huwen, zijne slavernij volkomen maakt. Immers hij en zijne vrouw werken op dezelfde fabriek. Gesteld nu dat de man elders werk zoeke, zal dan zijne vrouw op die fabriek kunnen blijven? Zal men haar niet zeggen: ‘ga dààr, waar uw man is’? Want de zoo hemelhoog geprezen vooruitgang heeft de maatschappij tot dien toestand gebracht, dat één fabrikant gemakkelijker honderdwerklieden kan vinden, dan de werkman éénen fabrikant.Ga naar voetnoot1 Hij blijft dus met zijne vrouw aan de fabriek gekluisterd. Daarbij komt nog tot overmaat van ramp, dat hij zeer weinig genegenheid heeft voor 't huiselijk leven en doorgaans zijn vermaak in de kroeg zoekt. Ook de vrouw, in de fabriek als 't ware opgegroeid, heeft weinig of niets geleerd van al wat tot de bestiering eener goede huishouding behoort, en terwijl de man in drank en spel zijn genoegen zoekt en zijn geld verteert, verkwist de vrouw, door tal van kleine uitgaven, welke hare onervarenheid in het huishouden tot oorzaak hebben, het karige arbeidsloon, dat zij uit de handen haars echtgenoots ontvangt. Ook aan onderwijs en opvoeding der kinderen wordt over 't algemeen door zulke ouders niet gedacht, en deze arme bloeden groeien op tot voor ellende bestemde werkkrachten. Ik zeg ‘werkkrachten’ want, behoudens weinige loffelijke uitzonderingen, ziet de fabrikant in den arbeider niet den natuurgenoot, den mensch, het naar het goddelijk beeld geschapen wezen, maar slechts de kracht, welke hij gebruikt en uitput tot eigen voordeel, zonder op de verbetering van het tijdelijke en zedelijke bestaan der werklieden te denken. Doch verlaten wij deze stapelplaats van ellenden en volgen wij mijnen geest, die naar een ander gedeelte der stad zijne schreden richt. Een ander tooneel rijst voor hem op. Twee rijen prachtige huizen vormen eene fraaie straat. Hier ziet men niet de flauwe schijn eener kleine zieltogende lamp, maar overal werpt het heldere licht van kristallen en rijk vergulde kroonen zijne overvloedige stralen naar buiten. Muziek, zang en gelach hoort men van alle zijden. Hier is het, dat het zweet des werkmans, in welsmakend en begeesterend vocht veranderd, de gemoederen tot de uitbundigste vreugde opwekt. Hier hoort men de klachten niet, welke in het arbeiderskwartier bijna uit alle huizen opstijgen. En nu begreep mijn geest, waarom men zoo zorgvuldig de woning des werkmans zoo ver mogelijk van die zijns meesters verwijdert. Dikwijls spreekt men met zoo groote verachting van het tijdvak der leenheeren (feodalismus), toen de adel, de eenige bevoorrechte stand, alleen in het bezit was van macht en rijkdom, en men buiten dezen geen anderen stand kende dan die der lijfeigenen. Maar ik vraag mijnen lezer of de tegenwoordige tijd wel veel beter mag genoemd worden? De voorrechten van den adel zijn thans de voorrechten van het kapitaal of der geldmannen; de rampen der lijfeigenen zien wij nu herleven in de rampen der werklieden, die onophoudelijk moeten lijden en strijden om in de behoeften des levens te kunnen voorzien; de groote ondernemingen vernietigen steeds meer en meer den middelstand en verslinden den geringe. | |
[pagina 3]
| |
Gelijk eens in het heidensche Rome de adellijken (patricii) van het volk (plebs), zoo onderscheidt zich heden ten dage de grootburgerstand immer meer van den kleinburger- en den minderen stand. ‘Rijk worden’ is het wachtwoord dezer eeuw! Na de twee uitersten, rijkdom en armoede, bezocht te hebben, wilde mijn geest nog eenen blik werpen in eenige gezinnen van den middelstand. Ook hier vond hij meer zorg en droefheid dan gulle vreugd. Eenigen waren bezig met de winsten van het zich ten einde spoedende jaar te berekenen en deze met de verdiensten der vorige jaren te vergelijken. Bij sommigen heerschte vreugde over den in het laatste jaar genoten voorspoed; bij anderen, en wel bij de meesten, steeg eene diepe zucht uit de beklemde borst, bij het zien hoe hunne winsten van jaar tot jaar afnamen, terwijl de uitgaven steeds hooger en hooger klommen. Mijn geest merkte dan ook te recht op, dat de burgerstand, die kern der bevolking, aan eene kwijnende ziekte lijdt, en dat, mochten ook al enkelen de crisis doorkomen, het grootste deel tot volslagen machteloosheid vervallen moet. Naar huis terugkeerende, zag hij nog licht in eene kamer. Dààr was alles stil, en op de gordijn teekende zich de onbewegelijke schaduw af van iemand die, met het hoofd in de handen geleund, waarschijnlijk in de studie verdiept was. Mijn geest trad binnen en vond een jong mensch voor eene tafel gezeten, waarop eenige boeken en beschreven papieren verspreid lagen. Onder deze laatsten bemerkte hij een brief, vergezeld van een dichtstuk. Deze gaven hem den sleutel van 't geheim, dat diens jongelings boezem omsloot; en daar het dichtstuk niet uitgegeven is, wil ik het hier, met weglating der namen, mijnen lezer mededeelen: De dichter en de wereld.
In het album mijns kunstbroeders..... Hij schrijft en zingt een krachtig woord,
Laakt domheid en dweepend vooroordeel;
Looft werk en liefde: 't licht dat gloort
Veur 's menschen geluk en zijn voordeel.
Maar zij, de wereld, die verkracht,
Gebukt ligt onder geld en macht,
Hoort zij het woord des dichters?
Een maagd bemint den dichter. Droomt
Hij veur zijn geliefde geen zangen? -
Uit beider harten welt en stroomt
Een gloed als van wonne en verlangen.
De wereld kent zijn zangen niet;
De wereld kent heur liefde niet;
Wat zijt gij dom, o wereld!
Zij mint het lied, dat uit zijn hart
De weêrklanken zijn van het lijden,
Maar door de min wil zij die smart
Verdrijven en krachtig bestrijden.
De wereld kent zijn smarten niet;
De wereld kent heur liefde niet;
Wat zijt gij boos, o wereld!
Schoon is de maagd - rijk is zij niet:
Heur hart is een zetel van goedheid;
Ook 't woord, dat haren mond ontvliedt,
Is hopen, vertroosten, slechts zoetheid.
Wordt goed- en zoetheid wel geteld?
De wereld mint alleen het geld.
Wat zijt gij wreed, o wereld!
Toch immer zingt de dichter voort,
Laakt domheid en dweepend vooroordeel;
Looft liefde en werk: het licht dat gloort
Veur 's menschen geluk en zijn voordeel;
Maar zij, de wereld, die verkracht,
Gebukt ligt onder geld en macht,
Zij hoort geen woord des dichters.
Hij is dus dichter, de jongman, die nog zoo laat, - terwijl anderen zich vermaken of in de armen van Morpheus reeds zacht zijn ingesluimerd, - diep in gedachten verzonken, zijne hersenen aftobt met het zoeken der middelen, die zijn eentoonig bestaan in een gelukkig familieleven zouden kunnen herscheppen. Hij is dichter; maar de poëzij is voor hem, wat voor anderen schouwburgen en danspartijen zijn. Na afloop zijner bezigheden, welke hem, gelijk aan zoo vele anderen, niet genoeg opleveren om de door hem beminde maagd naar het echtaltaar te kunnen geleiden, sluit hij zich op in zijne kamer, waar hij droomt aan het geluk, dat hij in werkelijkheid niet genieten kan. De dichtkunst is dan zijne troosteres: 't is aan haar dat hij zijne hartsgeheimen blootlegt; 't is de zoete taal zijner Muze, welke hem troost en bij afwisseling zijne tranen doet vloeien en afdroogt. Eindelijk hief hij het hoofd op, nam het blad ter hand en las aandachtig de verzen, welke den lezer reeds bekend zijn. Daarna stond hij op, uitte zuchtende den naam ‘Joanna’, opende het venster, staarde eenige oogenblikken recht voor zich uit naar buiten, fluisterde een zacht ‘goeden nacht,’ en ging toen te bed; doch waarschijnlijk om de weinige uren, welke hem tot het nemen van eenige rust overbleven, slapeloos door te brengen. Ziedaar wat mij mijn geest bij zijne terugkomst verhaalde, en wat ik den lezers van dit tijdschrift ter overweging aanbied. Ik kan niet nalaten, bij deze regelen eenige welgemeende wenschen te voegen voor allen en bijzonder voor het geluk van hen, die, met eene traan in de oogen of onder het slaken eener benauwde zucht, dit jaar zijn ngetreden. Welaan dan, droeve huisvrouwen en moeders, ijverige winkeliers en ambachtslieden, onder den last des arbeids en der verdrukking gekromde fabriekarbeiders, en u, jongelingen, wier eenigst pogen is u eenen weg te openen, breed genoeg om de door u beminde maagd tot Hijmens heiligdom te geleiden; u allen wensch ik, dat gij in dit jaar bekomen moget, waarnaar gij reeds zoolang tevergeefs gezucht hebt. Ook u, rijken! - ook u, in wier handen het lot van zoovelen uwer natuurgenooten berust! - ook u bied ik, bij het begin dezes jaars, mijne wenschen aan. En welke zijn die wenschen? Deze twee: dat de hemel u steeds met voorspoed zegene; maar ook uwe oogen en uw hart steeds geopend houde, opdat de | |
[pagina 4]
| |
behoeften uwer onderdanen u niet onbekend blijven en gij daarin, overeenkomstig uw vermogen, zoudet kunnen voorzien! U allen, dus, brenge het jaar 1869 geluk en zegen aan! M. |
|