| |
| |
| |
Oudejaarsavond.
I
't Is oudejaarsavond - hoe streng is het weder,
In 't huisje diens werkmans is strenger nog 't leven,
En nevens die stulp rijst eens edelmans woning;
Waar jonkers en jufferen dansen en springen
Men hoorde tot in 't schamel huis
Het wildgeklank, het feestgeruisch
En 't woelen van de rijken;
En in den hoek der naakte schouw,
Daar lag des werkmans kranke vrouw
Twee kinderen, een englenpaar,
In stilte zaten bij elkaâr
Veur moederlief te bidden:
En als een beeld dat roert noch leeft,
Dat geestkracht noch bewustzijn heeft,
De moeder sliep - o neen, zij sliep niet, 't was geen slapen,
't Was droomen slechts - zij schrikte veur die arme schapen,
Die zij weldra verlaten zou; -
Zij dacht aan 't lijden, aan den rouw,
Dien haar geliefden gâ in 't bloedend hart ging dragen:
Dat was alleen de smart, die aan haar ziel kwam knagen.
De lieve kleinen wisten niet, dat hunne moeder
Welhaast verschijnen ging voor God, den Albehoeder.
O neen, - der kindren jong gemoed
Vloog op naar morgen, 't nieuwjaar-zoet...
En hoort wat bittre vraag het kroost den vader doet:
‘Hebt, vader, gij gezien, toen we uit de kerke kwamen,
Ginds in dat heerenhuis en door zijn vensterramen,
Dien bonten kindergroep? - Zij hadden allerlei
Mooi kinderspeelgerief, gebakken en pastei?
Koop, vader, morgen ook zulk lekker zoet-gebak,
Zijn wij niet wijs en braaf als ginds des rijken kleenen?’ -
Maar de arme vader ging aan 't weenen...
Hij kuste 't lieve kroost en sprak:
‘'k Heb vuur, noch brood in huis, voor morgen zelfs geen werk,
Toch bad ik vurig God daareven in de kerk.’
| |
II
't Is oudejaarsavond: - hoe streng is de winter
Veur de arme werkliên nog strenger is 't leven,
In 't huis van den rijken weêrkaatsen de luchters
En jonkers en juffers verdringen zich, stroomend
Uit 's rijken huis, de jubeltoon
Drong schallend in des armen woon
En kwam de moeder wekken;
Zij dacht: ‘het is der englen heir
Dat zingend daalt op aarde neêr,
Me uit nood en pijn komt trekken.’
Zoo droomend, gaf zij hare ziel
(Die zoo dit ballingsoord ontviel)
Aan de englenschaar, waarmede,
Vervoerd door 's rijken dansmuzijk,
Zij opwaarts vloog naar 't Hemelrijk,
Het rijk van eeuwgen vrede.
De kindren noch de man, zij dachten niet dat moeder
Haar loon ontvangen had bij God, den Albehoeder.
O neen, der kleinen jong gemoed
Sprak immer van het Nieuwjaar-zoet
En vroegen klagend voort naar speel- en lekkergoed:
‘Hun lichaam was bedekt met pels en warme kleêren,
Om tegen koude en vorst hun tenger lijf te weren;
En wij, opdat de koude ons toch niet overmand',
Wij bliezen in de vuist of sloegen ons de hand.
O vader, krijgen wij voor Nieuwjaarsgift een kleed,
Zijn wij niet wijs en braaf als ginds des rijken kleenen?’ -
Maar de arme vader ging aan 't weenen,
Hoe bitter sprak hij in zijn leed:
‘'k Heb vuur noch brood in huis, 'k heb zelfs geen werk voor morgen,
O God! wil voor mijn vrouw en voor mijn' kindren zorgen!’
| |
III
't Is oudejaarsavond - hoe streng is de winter
Voor d'arremen werkman nog strenger is 't leven
Ginds schuimen en stroomen de geestrijke vochten
En jonkers en juffers van wellust als dronken
| |
| |
teekening van k. ooms. - houtsneê van ed. vermorcken.
Het hart vol leed, de vader dacht:
Wat slijt mijn vrouw een' goeden nacht,
Vond ik dan voor mijn handen werk,
Want 'k voel mij immer kloek en sterk,
'k Zou dan geen nood meer vreezen.
‘'k Heb vuur noch brood, noch werk’ die schrikkelijke woorden,
‘Die als een wanhoopskreet zijn eigen hart doorboorden,
‘Die woorden konden zij - die kleinen - niet verstaan,
‘Maar spraken immer nog den droeven vader aan:
‘De goede God, op wien betrouwend wij steeds hopen
‘Laat ons met bittre koû, half naakt, met honger loopen;
‘Toch hebben wij Hem lief. - Hoe spreekt men dan tot God,
‘Opdat hij wat verzachte ons wrang en droevig lot?
‘Zeg, vader, bidden wij dan God niet vroom en goed?
‘Zijn wij niet braaf en wijs als ginds des rijken kleenen?
Maar de arme vader ging aan 't weenen,
En sprak in bittren tranenvloed:
‘Ach, lieve kleinen, ja, wreed is het lot des armen,
‘Maar mort niet, bidt en hoopt, eens zal zich God erbarmen.
| |
IV
Hoe helder blinkt de winterzon
Die zachtjes heuren loop begon
Op nieuwjaars blijden morgen;
In 's rijken woon blijft alles stil;
Na 't nachtgejoel en feesten, wil
Hij slapen zonder zorgen...
In 't arme huis, o welk vertoog!...
Daar zat de vader, de oogen droog
Geweend, het hart vol rouwe;
Op 't blarenbed lag uitgestrekt
En met wat lompen overdekt
Het lijk des werkmans vrouwe!
Dan sprak de vader tot zijn kroost:
‘Bidt, kindren, want ons een'ge troost
Uw dierbre moeder is niet meer,
Zij wacht op ons, ginds bij den Heer,
Ze is wee en ramp onttogen!’
|
|