tien jaren de deur der kamer. Hij groette den heer Arnoud met eene bevallige buiging, en berichtte zijne moeder, dat Hieronimus het wagentje had ingespannen.
Deze laatste was een boerenknaap, met morsige handen en sluike haren, die zich op het eerste gezicht alleen door een vroolijk gelaat aanbeval. Hij had eene gebogene gestalte, korte ledematen en iets links in geheel zijnen persoon.
Zijn kapsel streed zoo zeer met dat van Alfred, dat eene moeder als mevrouw Loudun dit wel op moest merken. Onwillekeurig den lompen boer met haren zoon vergelijkende, keerde zij zich naar Arnoud en zegde hem op eenen beleefden toon, waarin evenwel eene zekere genegenheid voor den dokter sprak:
- Gij ziet in deze jonge lieden twee knapen die met elkander te Chantemerle opgevoed en van gelijke jaren zijn.
- Maar niet van gelijke afkomst, zegde de grijsaard glimlachend, daar hij de bedoeling van mevrouw Loudun nog beter begreep dan zij zelve.
En toen de beide jonge lieden in een ander vertrek waren gegaan om nog eenige zaken in orde te maken, zegde de weduwe op vroolijken toon:
- Gij hebt gelijk, maar meer dan de afkomst is het verschil tusschen hen aan de opvoeding te wijten, waarde heer Arnoud. Op zesjarigen leeftijd overtrof Hieronimus mijnen zoon nog in schranderheid en aanvallige manieren, doch verwaarloozing en armoede hebben hem tot eenen lompen en onhebbelijken boer gemaakt.
De dokter schudde het hoofd.
- Wij zullen zien, mompelde hij; de hardere en minder zorgvuldige opvoeding zal den jongen misschien met den tijd meer nut doen dan eene verteederde opkweeking dit zou gedaan hebben.
De binnenkomst der jongelingen belette mevrouw Loudun te antwoorden. Zij kwamen zeggen, dat alles gereed was en het rijtuig voor de deur wachtte. De weduwe en haar zoon namen afscheid van den geneesheer, die beloofde hen binnen een paar dagen bij hunne vrienden te Chantemerle te zullen bezoeken.
De weg die naar deze laatste plaats geleidde, liep door een dal in de nabijheid der Loire. Het was in de eerste dagen der lente; verscheidene stormen hadden den stroom doen zwellen en de landerijen ondergezet, waardoor zelfs de rijweg slecht en onbegaanbaar was geworden. De lucht was vochtig en de hemel met donkere wolken bedekt. Mevrouw Loudun betuigde hare vrees dat zij door den regen zouden overvallen worden.
- Het rijtuig is niet bang voor een weinig regenwater, zegde Hieronimus met eene zekere trotschheid, de kap is nieuw beschilderd en de wielen zijn geheel nieuw.
- Daarom kunnen wij wel eene verkoudheid opdoen, merkte de weduwe aan. Alfred, doe uwen jas dicht, bid ik u; deze mist dringt door alle kleederen.
- De jonge heer moest eenen slok cognac nemen, zegde de jonge boer met het onnoozelste gelaat ter wereld, daar is niets beter om warm te blijven.
- Is dat eene ontdekking van u? vroeg mevrouw Loudun op spotachtigen toon.
- Waarachtig niet, hernam Hieronimus; ik heb het van vader Baptist vernomen, een oude op ons dorp, die soldaat is geweest, de trom slaan en zelfs wat lezen kan; dat laatste heeft hij mij eens willen leeren.
- En gij hebt dit, hoop ik, aangenomen?
- Ik was wel wijzer. Wel ja, ik zou mij den kop breken om in dat gedrukte papier te turen. Daar waren zooveel koeien in onze boerderij, die ik verzorgen moest, en als ik nu had leeren lezen, zou er niemand geweest zijn om onze koeien en varkens vet te mesten.
- Maar het zou u toch in vele opzichten nuttig zijn geweest, zegde de weduwe; de boeken zijn niet alleen gedrukte papieren, zooals gij ze noemt, maar het zijn veeltijds vrienden, die ons verlichten en onzen geest voeden.
- Dat kan waar zijn, hernam Hieronimus op vroolijken toon; maar ik vind het beter ons lichaam te voeden, en ik heb liever een stuk spek tusschen duim en vinger dan een heel schoon boek. Daarenboven is mijn kop veel te hard. Ik heb wel een paar malen beproefd, om wat van vader Baptist te leeren; maar, foei, wanneer hij slechts begon te spreken, raakte ik aan het geeuwen als een snoek, en als ik het langer volgehouden had, zou ik zeker weldra gedurende zijne lessen hebben geronkt als een oud zwijn.
Hieronimus deed deze bekentenis van een schaterend lachen vergezeld gaan en leidde zijne zweep over de paarden, terwijl hij deze door een aantal vreemde termen wist aan te moedigen, voorzeker om te toonen dat hij toch niet in alles onwetend was.
Mevrouw Loudun glimlachte en kon zich niet weêrhouden het grove en lompe uiterlijk van den boerenknaap met de slanke en bevallige gestalte van haren zoon te vergelijken. Toen zij beide jongelingen aanschouwde, scheen het haar toe als waren zij wezens van eene geheel verschillende soort, en als had de hemel den een alle gaven geschonken die den mensch verheffen, en den ander slechts een dierlijk instinct. Zoo zij al eenig medelijden gevoelde met den min bevoorrechte, kon zij echter niet nalaten zich te verhoovaardigen, dat haar zoon de begunstigde was, en dat zij recht had zich er op te laten voorstaan, dat zij veel tot dit geluk had toegebracht. Had zij niet zooveel mogelijk den goeden smaak van haren Alfred bevorderd door hem veel in beschaafde kringen te doen verkeeren? Zijne goede hoedanigheden, zijne voortdurende gezondheid en alles wat braaf en edel in hem was, had hij alleen aan zijne opvoeding te danken; doch zij had ook alle moeielijkheden des levens van hem verwijderd; zij had hem vertroeteld en verteederd, en de goede liefhebbende moeder had niet bedacht, dat de nuttigste lessen bestaan in de ondervinding. Eentonig als zijn leven daarheen gevloden was, had de jongeling volstrekt geene ondervinding opgedaan van de beslommering en de moeielijkheden die het doel zijn of zullen zijn van alle menschenkinderen; ja, hij had zelfs niet eens zijne eigene kracht leeren kennen om een meer onaangenaam lot met geduld te dragen. Hij geleek den vogel, die, opgekweekt in eene kooi, noch de