Twee hectaren gronds.
Zeker rijke heer, goede bloed, en ruim zoo vernuft als de grijs- en bruingespikkelde paarden die hem in eene koets met vier raderen van de hoofdstad naar zijn buitengoed, en van zijn buitengoed naar de hoofdstad, met opgestokene ooren, vlug heen en weêr voerden, bekwam onverwachts, door het afsterven van eenen ouden oom, in den vreemde ontslapen, een erfdeel van bijna twee hectaren gronds, als eerste klasse op het kadaster aangegeven. Des middags, aan tafel onder het doorsnijden eener meloen, sprak hij tot zijne wederhelft: ik weet immers niet wat ik van deze twee hectaren maken moet! Wij hebben geene kinderen en zijn reeds te oud geworden om ons met bouwen te kwellen. Toe! drink eens uit, klonk hij met mevrouw, en beide goten zij den champagneroomer door de slikpijpen den levenden kelder binnen. - Dat weet ik ook niet, zei mevrouw; dat wij er eens een pachthof op bouwden, en gaven het met nog andere landerijen aan een jong huwelijk ter beploeging over? Dat ware een schoon uitstapje voor ons beide! En welk genoegen daar kleine knaapjes te ontmoeten! Als wij aankomen, dan loopen zij al spoedig met bloote krolhoofdjes den huize in naar hunne ouders: moeder, mijnheer en mevrouw zijn daar! had ik lekkers in mijne tesch, dan kwamen de kinderen rond mij staan; en dan wezen zij verwonderd met hunne kleine roode vingertjes op de groote bloemen van mijn kleed; en dan speelden zij met de strikken van mijnen hoed, en haalden het kerkboek uit mijnen calabas en lachten zij op de beeldjes die er in staken, en riep de bedeesde moeder: stil, Charlotje, laat dat steken; Jefke, kom hier; vergeef het hun, mevrouw, gij weet wat kinderen zijn; en zij, zij loopen zich dan achter den voorschoot van moeder het gezicht verbergen; en dan drinken wij daar uit blauwe tasjes op een groen tafeltje een slokske thee of koffie, en rijden wij weêr in zoete hartvoldoening naar ons kasteel terug! Wat dunkt u er van? - Dat ware juist zoo slecht niet; ik zal er mijnen
rentmeester eens over spreken.
Heer, sprak de rentmeester, dat zoude ik niet doen; ik verhuurde die twee hectaren gelijk ze daar liggen, en behield mij den houtkap; alle zes jaar kunt gij eene schoone som uit het kreupelhout maken van heggen en hagen die er op staan; en dan verhuurt gij nog het land, welks opbrengst u ook eenige honderden zal verschaffen; het bouwland is tegenwoordig duur en raar. - Dat ware juist zoo slecht niet, zeî de heer; maar ik zal er mijnen hovenier eens van spreken.
Dat land zoo laten gelijk het is, begon de hovenier, dat moogt gij, heer, volstrekt niet doen; gij hebt immers land genoeg, ja zelfs te veel, bij manier van spreken, onder de ploeg van uwe huurlieden; maak er eenen Engelschen hof van; op twee hectaren kan men nog al iets uitwerken; stond het mij te doen, dan leidde ik er eene kleine rivier kronkelend tusschen twee bebloemde zoomen kunstig door, en daar een schuitje op, waar gij en mevrouw samen in gezeten kondet weg en weêr varen. Wat is er toch schooner in de heete zomerdagen dan een schuitje op een koel beekje, waar breedgetakte linden of notenboomen over hangen, in wier gebladerte meer dan duizend piepende en fluitende vogelsnestjes getimmerd staan. Ik voerde er een heuveltje in, gansch rondommedom met Bengaalsche rozen bekranst, waar gij zoo aangenaam van uit de verte de kronkelende witte zandwegjes zoudt