II
Gijstaat, gelijk versteend, beweegloos aan zijn' sponde,
...................
Bedrukte moeder, die in 't boezemlijden smoort!
J. Immerzeel: De Moederliefde.
Voor 't minste, smaakt het zoet bij 't foltren van uw plagen, (Het zoet des ongeluks) van niet alleen te klagen.
W. Bilderdijk.
't Was nacht. In de kamer van Hendrik heerschte die halve duisternis aan ziekekamers eigen; alleen eene kaars stond aan zijne sponde te flikkeren. Eilaas! die sponde werd, sinds langen tijd, niet door de verkwikkende rust, maar wel door droefheid en smarte bezocht; en thans ook kon men de slapeloosheid raden aan de moeielijke ademhaling en het onophoudend woelen van den zieke.
Hendrik was niet alleen. Zij die hem in haren kuischen schoot had gedragen, met wie hij één vleesch, één bloed, één leven had uitgemaakt; zij die hem aan hare borsten gezogen had, hem de eerste woorden in de taal zijner vaderen had leeren stamelen, zat aan zijn bed, door het lange waken, en meer nog door de klemmende droefheid afgemat. Zij aanzag hem. Voor haren geest kwamen nog eens zweven (bloedige spotternij!) de droomen van geluk die haar liefderijk moederhart zoo dikwijls had gekoesterd. Zij zag haren Hendrik, in eer en deugd opgebracht, na roemrijke studiën, in de wereld treden; zij zag hem geacht, geprezen, bemind. - Bemind! ja, zij droomde een gelukkig huisgezin; bevallige kleinkinderen die rond haar kwamen spelen. En dan, dan wederom zag zij dat uitgemergeld lijf, die bleeke wangen, die blauwe lippen, die oogen bijna gebroken, dit geheele wezen den onmiskenbaren stempel der naderende dood dragend, dien stempel waarop men lezen kan: Vanitas vanitatum, et omnia vanitas. - Mocht dit ook een droom wezen?
Welke smart dit moederhart folterde zal ik niet zeggen; ik kan het niet, ik weet het niet! Gij alleen, moeders, gij, die u alle hoop, allen troost, geheel uw leven, in uw kind, door eene vroegtijdige dood hebt zien ontrukken, gij alleen zoudt het misschien kunnen afschetsen. - De ouden hingen een floers voor het aangezicht der Droefheid, onmachtig hare uitdrukking op het paneel weder te geven; dit doen wij thans ook.
Sinds lange uren was er geen woord in de kamer van den zieke gesproken.
Hij slaakte een diepen zucht, en tranen, lang weêrhouden, biggelden langs zijne magere wangen.
- Kind, zeî de moeder, hoe bevindt gij u thans?
- 't Is altoos hetzelfde, moeder.
- Waarom dan, vriend, dien zucht, die tranen?
- Ach, moeder, 't is zoo droef het leven te moeten verlaten, wanneer men er eerst ging van genieten! De boom heeft al zijne bladeren, al zijnen groei, en de bladeren gelen, de stam verdort!
- Alles is immers nog niet verloren, snikte de droeve vrouw. De Natuur kan, in uwen ouderdom, wonderen verrichten. Heb goeden moed! Misschien...
- Boezem mij geene hoop in, moeder, want alle hoop zou leugenachtig zijn. Neen, ik weet, ik voel het, de dood nadert, ik kan ze niet meer vermijden. En toch, 't is zoo zoet te leven, zoo akelig te sterven! Het leven schijnt mij nu een bloemenpad te zijn, en ik heb er slechts eenige schreden op afgelegd!
- En nogtans, kind, gij waart altijd zoo onderworpen aan den wil van God, gij spraakt altijd van de ijdelheid dezer wereld, gij smachtte naar eene betere. - Ach, neen! dit is niet de oorzaak uwer droefheid. Iets anders foltert uw gemoet. Zeg het mij, aan mij, uwe moeder, misschien kan ik u troost brengen.