De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijReizen en ontdekkingen in Afrika.Eenige maanden geleden (1866, blz. 34) beloofden wij onze lezers, hen te eeniger tijd te zullen vergasten op eenige uittreksels uit de belangrijkste beschrijvingen van de in de laatste jaren in Afrika ondernomene ontdekkingsreizen. Wij voldoen heden in eerste plaats aan die toezegging, door het opnemen van een fragment uit het verhaal van de lotgevallen en ontdekkingen van dr. Heinrich Barth, op eene reis in het noorden en midden van Afrika, op last der Britsche regeering in de jaren 1849-1855 gedaan. 't Is de beroemde Duitsche reiziger zelf die zijne moeilijke Afrikaansche tochten heeft beschreven. Zijn boek werd in het Nederduitsch vertaald door den ook ten onzent gunstig gekenden Nederlandschen schrijver M.H.C. van Oosterzee. Na den naam des bewerkers te hebben genoemd, is 't overbodig nog te zeggen dat de overzetting keurig geschied is. Waar de heer van Oosterzee arbeidt, arbeidt een meester die zijne proeven heeft gedaan en slechts degelijk werk levert. De heer van Oosterzee heeft aan zijne uitmuntende Nederduitsche bewerking van Barth's reisverhaal des te meer verdienste, dat zijn werk niet is geweest eene eenvoudige overzetting of vertaling, in de gewone beteekenis des woords; maar eene herleiding van twee beschrijvingen tot eene beknopte doch zeer volledige enkele beschrijving. Inderdaad, dr. Barth heeft nagenoeg gelijktijdig in het Engelsch en het Duitsch een verhaal van zijne tochten uitgegeven, en de twee teksten, aan elkander vergeleken, verschillen zeer veel. Hoofdzakelijk is de Nederduitsche bewerking dus de volledigste, naardien de heer van Oosterzee zich de niet geringe moeite heeft getroost daar waar zulks noodig was het Engelsch verhaal door het Duitsch aan te vullen en omgekeerd. Het werk bestaat uit vijf deelen, elk van ruim 300 blz. Het is versierd met steendrukplaten en in eene duidelijke letter gedrukt bij den befaamden Nederl. uitgever A.C. Kruseman, te Haarlem. Wij hopen dat het uittreksel welk wij hieronder uit het werk mededeelen, velen onzer lezers zal aanzetten het te koopen. Wij bevelen hun zulks ten sterkste aan, overtuigd als wij zijn dat zij er een boek zullen aan hebben welk zij met genoegen, met belangstelling en vrucht zullen lezen en herlezen, gedurende eene lange reeks van jarenGa naar voetnoot1. Dit gezegd, laten wij Barth's schilderachtige beschrijving volgen der Afrikaansche stad | |
Kano.Het was een schoone morgen (zoo verhaalt dr Barth) en de stad leverde in haar geheel een aanlokkelijk, opwekkend schouwspel op. Hier rustte het oog op leemen huizen en hutten van allerlei vorm en in verschillenden toestand, van het netste onderhoud tot het diepste verval; ginds op de markt werd de aandacht heen getroken naar de lichte tentkraampjes tusschen het bevalligste groen, waar rundvee en paarden, kameelen en ezels in bont gewemel graasden; elders zag men groote en diepe putten, tot aan den rand gevuld met water, op welks oppervlakte frissche waterplanten dreven, of die nog pas waren gegraven om bouwstof te leveren voor de woningen; op andere plaatsen ontwaarde men weder eenen rijken plantengroei met keur en geur van bloemen en rijzig geboomte, terwijl tusschen dat alles eene menschenwereld zich bewoog, even verschillend van voorkomen | |
[pagina 31]
| |
als het overige, van den bijkans naakten slaaf af tot den prachtig opgeschikten Arabiër toe. Tot aan het marktplein had ik mij reeds vroeger eenmaal te voet gewaagd, maar mijn gastheer zond mij huiswaarts zoodra hij mij zag, dewijl ik nog niet vormelijk door den stadhouder ontvangen was. Ook kan men zich te voet gaande geen juist denkbeeld vormen van eene Afrikaansche stad; te paard daarentegen heeft men den blik over de voorpleinen der huizen en wordt daar door getuige van onderscheidene bezigheden en tooneelen des huiselijken levens, terwijl men daarbij niet zelden met éénen blik het geheel overziet. Ik spreek natuurlijk bij voorpleinen alleen over die van den gemeenen man, want de rijke Arabiërs en de aanzienlijken in het algemeen weten het huiselijke leven wel door hooge muren af te sluiten. Bij onzen intred had echter de markt hare volle levendigheid nog niet bereikt, de meeste kraampjes waren nog ledig en tal van gieren waren er nog, om den afval van den vorigen dag op te peuzelen. Wij reden over den smallen dam, die den grooten vijver te Kano, de Djahara, in twee deelen scheidt, en waren nu in de wijk der Foelbe's of Fellani's, de tijdelijke beheerschers. De noordelijke wijken der stad hebben door het indringen der Arabiërs met hunne plat gedakte woningen van klei veel van hare oorspronkelijke eigenaardigheid verloren, doch het zuidelijke gedeelte levert met uitzondering van het groote, doch ook op inlandsche wijze ingerichte paleis van den stadhouder, het zuiverste beeld van het leven in Afrika, ook door de sierlijke waaierpalmen, die zich allerwege verheffen. Het eerst trokken wij naar de woning van den Gado, eene soort van minister van finantiën, die mij reeds herhaalde malen in mijne woning opgezocht en zich als onderhandelaar tusschen mij en den stadhouder verdienstelijk gemaakt had. Zijn huis was een belangwekkend afdruksel van de woningen der Foelbe's, die hoe hoog zij ook in macht en ontwikkeling mogen zijn gestegen, hun oorspronkelijk karakter als veehoeders nog niet geheel verloochenen. Het plein van zijn huis ligt in het midden der stad; en het zag er niettemin uit als eene boereplaats, en op de zindelijkheid valt niet machtig te roemen. Nadat wij met moeite een kein plaatsje gevonden hadden, waar wij ons konden nederzetten zonder gevaar te loopen van onze kleederen morsig te maken, wachtten wij geduldig, tot dat zijne excellentie de voor den vorst bestemde geschenken had onderzocht en goedgekeurd. Het teeken zijner tevredenheid bestond hierin, dat hij een grooten, fraaien, rijk vergulden kop, dien ik met veel gevaar gelukkig in de woestijn gevoerd had, voor zich zelv' behield. Daarna liet hij zijn paard zadelen en vergezelde ons naar het paleis van den gouverneur. Het paleis is een doolhof van pleintjes gescheiden door ruime hutten van leem, die twee tegen elkander overstaande deuren hebben. Deze hutten dienen voor wachtkamers en staan met elkander in verband door naauwe en kronkelende gangen. Honderden luie trotsche hovelingen, vrijen en slaven, welgevoed door den arbeid der armen en gehuld in wijde, weinig aan den krijgsstand voegende kleederen, drentelden in het ronde of zaten in talrijke groepen bijeen, hun ledigen tijd kortende met laffe scherts en dwaas gesnap. Toch zag ik er menig gelaat met uitdrukking van schranderheid, en meer dan eene gestalte, die getuigde van kracht. De Foelbe's doen zich te Kano gaarne kennen aan een zwarten doek over het gelaat; overigens verschilt hunne kleedij weinig van die der Haussa's. Het eerst werden wij gebragt naar het vertrek, waar de vizier gehoor geeft. Ofschoon een afzonderlijk paleis bewonende, komt deze bijna dagelijks op het paleis, ten einde zijne belangrijke en invloedrijke taak als minister te vervullen. Hij bezit meer schranderheid en ook meer geestkracht dan zijn broeder, wiens werkelooze lafheid lijdelijk toelaat, dat het rijke en heerlijke landschap Kano, de ‘tuin van Soedan,’ ongestraft geplunderd wordt door den woesten Ibrahim, den slavenhoofdman van Sinder, en andere kleine ellendelingen, die zich opperhoofden noemen, terwijl de arbeidzame inwoners ongestraft in slavernij worden voortgesleept. De gouverneur en zijn vizier zijn zonen van Dabo en Schekara, eene der vermaardste vrouwen van Haussa, uitblinkende door voortreffelijkheid van geest en gemoed. Behalve hem heeft zij nog drie kinderen in leven, een zoon en twee dochters. Eene getrouwe voorstelling van het huiselijke leven dezer voortreffelijke vrouw zou veel toebrengen tot het verhoogen van de thans geringe achting, waarin dit volk bij de Europeanen staat. De stadhouder heet Othman; hij telde toen 35 jaren en zijn broeder de vizier was een jaar jonger dan hij. Beide zijn sterke, welgemaakte mannen, doch de stadhouder eenigermate verweekelijkt en log ten gevolge van eene overdadige levenswijze. De vertrekken, waarin zij zaten, waren zoo donker, dat ik eenigen tijd noodig had om hen te onderscheiden. De zaal van den stadhouder was fraai, ja voor dit land zelfs grootsch te noemen. Het geheele voorkomen van dit vertrek was te indrukwekkender, daar de draagbalken van de zoldering niet te zien waren, terwijl twee groote bogen van dezelfde stof als de wanden, zuiver glad gemaakt en rijk versierd, het geheel schenen te dragen. Op den achtergrond zag men twee ruime, rijk versierde nissen; in eene er van bevond zich de stadhouder, in eene half zittende, half liggende houding op eene soort van verhevenheid, over welke een tapijt lag uitgespreid. Zoowel bij den vizier als bij den gouverneur zelven deed de oude Eleidji het woord; hij begon zijne rede met het inroepen van welwillendheid, uit aanmerking van de zware verliezen, door mij en mijne reisgenooten op de reis herwaarts geleden. Ik liet er hem bijvoegen, dat dit dan ook de reden was, waarom ik zoo stil en onbemerkt de stad als binnengeslopen was. De brave oude man deed zijn woord over het geheel zeer goed. De vizier maakte eenige schrandere opmerkingen, terwijl de gouverneur niets te zeggen had, dan dat ik, in weerwil van al die afpersingen, naar het scheen nog zeer goede geschenken voor hem had. Trouwens, het voornaamste van de voorwerpen, die ik hem aanbood, bestond in eene zwarte Kaba of opperkleed, met zijde en goud geborduurd, een fraai stuk van 60,000 KoerdiGa naar voetnoot1 waarde; bovendien gaf ik hem eene roode muts, een witten shawl met rooden rand, een groot stuk mousseline, twee fleschjes roze-olie, een pond kruidnagelen, een pond wierook, een scheermes, scharen, een Engelsch knipmes | |
[pagina 32]
| |
en een grooten spiegel van nieuw zilver. De vizier ontving een gelijk geschenk, met uitzondering van het opperkleed, doch in plaats daarvan schonk ik hem een stuk gestreepte Fransche zijde, ter waarde van omtrent 50,000 Koerdi. De plechtigheid echter vorderde meer tijd dan noodig is om haar te verhalen, want nadat wij van den vizier afscheid hadden genomen, duurde het twee uren, eer wij bij den stadhouder werden binnengelaten. Hoewel wij nu dien ten gevolge juist op het heetste van den middag terugkeerden, gevoelde ik mij toch veel beter dan te voren en kon des avonds een geheel hoen gebruiken, benevens een kop Cyprischen wijn, dien ik aan de goedheid van den heer Crowe en zijne echtgenoote te danken had. Daar ik nu met den stadhouder op goeden voet stond en ook vrijheid had om mij naar welgevallen te bewegen, besloot ik daarvan gebruik te maken, vooral daar ik mij overtuigd hield, dat inspanning des lichaams en verstrooiing van den geest de beste geneesmiddelen tegen mijne ziekte waren. Ik besteeg dus den volgenden dag, mijn zwartje weder en deed onder geleide van iemand, die goed in de stad bekend was, een rid van onderscheidene uren langs hare straten en pleinen in alle richtingen, waarbij ik op mijn zadel gezeten al de onderscheidene tafereelen van het openbare en bijzondere leven kon overzien, zoowel van huiselijk geluk als van huiselijke ellende, van spaarzaamheid en van verkwisting, van werkzaamheid en van luiheid, van vlijt en onverschilligheid. Alle wijzigingen des levens vertoonden zich voor mij in de straten, op de markten en binnen den omtrek der woningen. Het was een klein, levend beeld eener kleine wereld op haar zelve, oogenschijnlijk zoo hemelsbreed verschillende van hetgeen men in Europeaansche steden gewoonlijk ziet, maar toch daarmede in vele opzichten overeenkomstig. Hier was eene reeks winkels met inlandsche en vreemde goederen, met koopers en verkoopers van allerlei soort, kleur en kleedij, maar allen bedacht op het ééne doel: voordeel; ginds eene groote tentkraam van gevlochten twijgen gemaakt, vol half naakte, half uitgehongerde slaven, ontrukt aan echtgenooten, kinderen of ouders, als vee op rijen staande en met angstige blikken de koopers aanstarende, in afwachting van het lot, dat hen den een of ander zou ten eigendom doen worden. Eene andere reeks kraampjes was vol levensmiddelen van allerlei soort; de rijkste vond er de heerlijkste lekkernijen tot streeling van zijn gehemelte, en de ander een stuk brood tot stilling van zijnen honger. Hier zag men een' rijke, gedost in zijde en blinkend gewaad, gezeten op een edel en rijk versierd ros en gevolgd door eenen talrijken stoet luie en laatdunkende slaven; daar een armen blinde, die op het gevoel zijnen weg door de volksmenigte zocht en ieder oogenblik vreesde te worden omver geloopen. Hier vertoonde zich een net huisplein, omrasterd met gevlochten stroo en voorzien van al wat het land gemakkelijks oplevert; het is eene zindelijke hut met een voorkomen van zorg en huiselijkheid, met eenen goed gestreken leemen muur en eene net van stroo gevlochten deur in het paalwerk, dat alle onbescheiden blikken in de geheimen van het huiselijke leven buitensluit; men vindt er eene nette plaats voor den huiselijken arbeid, beschaduwd door de breede takken van eenen boom, die de zonnestralen afweert op de hitte van den míddag. Zie, daar zit de vrouw des huizes in een zindelijk zwart katoenen kleed, met een knoop om de borst vastgemaakt, het haar keurig gevlochten; zij maakt den maaltijd gereed voor haren man, of zit katoen te spinnen, of spoort de slavinnen aan tot vlugheid bij het stampen der gerst om den geliefkoosden Foeradrank te bereiden. Naakte kinderen spelen vroolijk in het zand of jagen de weggeloopen geit naar huis. Ziet gij rond, gij ontwaart aarden kommen en houten schotels, alles zindelijk afgewasschen, alles net op zijne plaats. Elders valt het oog op eene vrouw, die handel drijft met hare bekoorlijkheden; zij heeft geen huis, geen levensvreugd, geen gezin, maar zij is er op afgericht om zich vroolijk voor te doen en zelfs het geschater des lachs te doen klinken om haar heen; zij siert zich op met bonte kleederpracht; zij tooit hals en boezem met tal van koralen; zij siert de lokken op in kunstige wrongen en sluit die vast met een diadeem. In breede plooien hangt haar het veelkleurige kleed om den wellustigen boezem. Zoo gaat zij, terwijl het haar naslepende kleed groeven trekt in het zand, door rondzien om de blikken der mannen vleiend, ten einde hen te lokken in hare strikken. Zij gaat - voorbij een' ongelukkige, afzichtig door eene ongeneeslijke huidziekte, bedekt met afzichtige zweren. Een weinig verder ontmoeten wij de drukke verwerij; haar bodem is van leem, twee of drie voet boven den grond, met een grooter of kleiner getal kuipen; een man roert de vloeibare stof om en voegt bij de gestampte indigo-bladeren een zekere houtsoort, ten einde de rechte kleur aan de stof te geven; een ander haalt een geverfd kleed uit de kuip en hangt het aan een boom of een touw; twee anderen kloppen een geverfd en gedroogd kleed, om het den fijnsten glans te geven. Ginds is een grofsmid bezig om aan eenen dolk een punt te maken, bij welken men niet weet waarover zich meer te verbazen, over de scherpte van het werktuig of liever het lompe der gereedschappen, waarmede het is gemaakt; daar hangt een schrikwekkend lemmet eener lans, met weêrhaken voorzien; ginds het meer vreedzaam gereedschap voor den akkerbouw, ter aflevering gereed. Op eene andere plaats ontmoeten wij vrouwen en mannen, in eene stille wijk hun gesponnen katoen uithangende op de schutting. Elders weder een troep ledige en trage straatslijpers; wier dagelijksche bezigheid is, zich in de zon te liggen bakeren. Keeren wij ons om, dan ontwaren wij een talrijk gezelschap handelsreizigers uit den vreemde naar hunne haardstede terugkeerende, belast en beladen met de algemeen begeerde koffeboon uit Soedan, door elk gebruikt, die slechts een tiental koerdi's kan uitsparen op zijne dringendste levensbehoeften. Aan die gindsche zijde breekt eene natrum-karavaanGa naar voetnoot1 naar Nyffi op, of een troep Toeareg's trekt door de stad om zout te brengen op naburige plaatsen; daar leidt een Arabiër zijne zwaar beladen kameelen naar de wijk der Ghadamesen, terwijl ginds eenige slaven een afgestorven deelgenoot van hun lijden voortslepen naar eenen kuil. Op eene andere plaats ontdekt het oog eene bende bontgekleede, meer pronkzuchtig dan krijgshaftig uitgedoste ruiters, die in galop naar het paleis van den gouverneur snellen om hem bericht te brengen van een uitval van Ibrahim; zij rijden voorbij een grooten hoop afgeknaagde beenderen en allerlei vuilnis. | |
[pagina 33]
| |
Overal ziet men het menschelijke leven in al zijne verschillende vormen, vreugde en droefheid, voor- en tegenspoed, alles in de bontste mengeling; allerlei natiën, vormen en kleuren, de olijfkleurige Arabiër, de rosse Toeareg, de donkere inwoner van Bornoe, de lichte en ranke Fellandi met zijne scherpe gelaatstrekken, de ruwe Mandingo met zijn breed gelaat, de sterkgebouwde vrouw uit Nyffi, eene halve reuzin, nevens de bevallige schoone uit Ba-Hausch met het vriendelijk spelend lachje om hare lippen. |
|